De Transformatie van Narcissus

Over Freud en Dali, over verbondenheid en autonomie
 

Introductie

Dali’s schets van Freud

Op de eerste verdieping van het Freud Museum in Londen hangt een portret van Freud, gemaakt door Dali. Dali maakte een schets van dit portret tijdens zijn bezoek aan Freud op 19 juli 1938. Freud, net aangekomen uit Wenen, dankzij de bemoeienis van Marie Bonaparte, was toen al ernstig ziek, maar zijn geest was nog helder en scherp. Hij zou op 32 september 1939, dit jaar dus 80 jaar geleden, overlijden.

Dali was zeer geïnteresseerd in de psychoanalyse. Los van zijn ontmoeting met Freud was er ook het contact met Jacques Lacan met wie Dali zich zeer verwant voelde. De ontmoeting met Freud was gearrangeerd door een vriend van Freud, Stefan Zweig. Zweig wees Freud er in een brief op dat Dali enerzijds een geniale eigentijdse schilder was die met behulp van zijn ‘paranoide-kritische methode’ er op uit was het onbewuste bewust te maken. Anderzijds, schreef Zweig, was Dali ook een groot bewonderaar van Freud. Ook wees Zweig Freud erop dat Dali gewoon was tijdens zijn bezoeken een schets te maken, maar dat hij de werkelijke portretten later vanuit zijn herinnering maakte.

Dali had naar eigen zeggen drie keer eerder geprobeerd Freud te ontmoeten in Wenen. In 1937, kort nadat hij zijn schilderij ‘De metamorfose van Narcissus’ had voltooid, vroeg hij Stefan Zweig of die hem wilde introduceren bij Freud. Zweig voldeed aan dit verzoek, maar ook in Londen lukte het niet direct om Freud te ontmoeten. Uiteindelijk vond de ontmoeting plaats. Het thema van het gesprek was het schilderij over de metamorfose van Narcissus.

Freud noteert afspraak met Dali

Ook gaf Dali Freud een kopie van zijn artikel over de paranoïde-kritische methode. Freud reageerde met op te merken: “Het is niet het onbewuste dat ik zoek in uw schilderijen maar het bewuste. Terwijl in de werken van de meesters –Leonardo of Ingres – dat wat me interesseert, dat wat me mysterieus voorkomt en me bezighoudt precies het zoeken is naar onbewuste ideeën van een enigmatisch niveau, welke verborgen zijn in het schilderij. Uw mysterie manifesteert zich compleet helder. Het schilderij is louter een mechanisme om het te openbaren”. Kortom, Freud zei dat het schilderij niet provoceerde tot het duiden van verborgen betekenissen, maar dat het zelf de ‘duiding’ verbeeldde.


Narcissus de mythe

In het derde boek van zijn Metamorfosen beschrijft Ovidius de geschiedenis van Narcissus en Echo. Narcissus was, zoals gezegd, de zoon van de nimf Leiriope, en werd geboren uit de omarming van de waternimf Leiriope door de bochtige Cephisusstroom. Leiriope, zwanger geraakt, baarde een zoon op wie, van begin af aan, iedereen verliefd werd. Zij noemde haar zoon Narcissus en vroeg Thereisias of haar zoon lang zou leven en een rijpe ouderdom zou bereiken. Het antwoord van Thereisias was: “Ja, zolang hij zichzelf maar niet kent”. Graves (1960) schrijft dat Narcissus ook wel Leirion genoemd werd. Leiriope, de naam van de moeder van Narcissus, betekent ‘het gezicht van de leirion’. Het gaat om de ‘Spiegeling’. Door de naamgeving van haar kind maakt Leiriope duidelijk wat haar verwachtingen met betrekking tot haar zoon zijn. In het begin van de mythe wordt gezegd dat iedereen van meet af aan verliefd was op Narcissus. Het was Narcissus’ lot te behagen en behaagd te worden.  


Echo

Een van zijn minnaressen was de nimf Echo. Uit zichzelf kon zij niet spreken, ze kon alleen herhalen wat de ander zei. Dit napraten was een straf haar opgelegd door Hera, omdat deze iedere keer wanneer zij vermoedde dat Zeus de liefde bedreef met andere nimfen, door Echo langdurig en opzettelijk aan de praat gehouden werd, zodat de nimfen konden vluchten. Toen Hera de list van Echo doorzien had, strafte zij haar door haar te veroordelen tot het niet uit zichzelf te kunnen spreken, maar slechts te kunnen weerkaatsen wat zij hoorde van anderen. Op enig moment, wanneer Narcissus in een stil gebied op jacht is, wordt Echo hem gewaar. Stilletjes treedt zij in zijn voetspoor. Als Narcissus toevallig roept “Is er iemand hier?”, echoot Echo “hier”. Vanaf dat moment ontwikkelt zich een spel waarmee Echo Narcissus en zichzelf vangt in een folie à deux, een dyadische verbintenis, waarbinnen het onduidelijk is wat van wie is, wie spreekt en wie antwoordt. Als Echo dan uiteindelijk uit het bos te voorschijn rent om de door haar geliefde Narcissus te omhelzen, zet hij het op een lopen en wijst haar af. Nog liever wil hij sterven dan dat Echo zijn hart mag winnen, roept hij uit. Waarop Echo echoot: “Dat jij mijn hart mag winnen”. Vervolgens verbergt zij zich in het bos, versmaad, afgewezen en vervuld van schaamte.

Narcissus en Echo

Door haar slapeloze droefheid raakt haar lichaam uitgeteerd en verdort haar huid. Alle levenssappen ontsnappen aan haar lichaam, wat rest zijn haar botten en haar stem, zo schrijft Ovidius. De stem beklijft, de botten zijn tot steen geworden en sindsdien schuilt Echo in de bossen en is onzichtbaar in de bergen. Maar de klank van haar stem, waarin zij voortleeft, is alom hoorbaar. Zoals Narcissus Echo ontliep, ontliep hij ook alle andere nimfen en knapen die op hem verliefd waren.

Narcissus maakte al vroeg kennis met de liefde. Op zijn zestiende was zijn levenspad reeds bezaaid met afgewezen minnaars en minnaressen. Op zijn beurt echter, was hij in de ban van zijn eigen prille schoonheid en vanwege zijn koppigheid niet in staat zich door zijn minnaars en minnaressen te laten aanraken. Narcissus  ontliep daarmee alle nimfen en knapen die op hem verliefd waren. Eén van de afgewezen mannen roept dan ook uit: “Laat hem ook zo verliefd zijn, laat ook zijn geliefde ongrijpbaar zijn”. Nemesis, ook wel Artemis genoemd, die deze wanhoopsvloek hoorde, strafte vervolgens Narcissus door hem verliefd te laten worden op zichzelf.

Dorstig geworden door de jacht wil Narcissus gaan drinken bij een bron. Al drinkend voelt hij zich aangetrokken door zijn spiegelbeeld, zich niet direct realiserend dat het een gespiegeld beeld van zichzelf is. Hij blijft kijken, onbeweeglijk strak naar het beeld in het water. Zonder het te weten, wil en zoekt hij zichzelf en wordt hij door zichzelf behaagd. Hij verlangt naar wie naar hem verlangt. Steeds als hij met zijn armen naar het beeld in het water tracht te reiken, grijpt hij mis. Wat hij begeert is ongrijpbaar. Narcissus is verliefd, maar het beeld, het object van zijn liefde, is onbereikbaar, van hem gescheiden door het oppervlak van het water. Hij realiseert zich niet dat die mooie jongeling in het water zijn eigen spiegeling is.  Iedere keer als Narcissus zijn hoofd neigt naar het beeld in het water lijkt het alsof het beeld naar hem toe komt. Iedere keer als Narcissus wenkt, wenkt het beeld terug. Dan roept Narcissus uit:

“Ik ben het zelf, ik voel het nu, ik gloei uit liefde voor mezelf, ik voel en voed het vuur. Wat ik verlang ben ik zelf, hoe kan ik afstand nemen van mijn eigen lichaam.”

Een vreemde minnaarswens: weg wensen waar je naar verlangt. Hoe is het te verdragen tegelijkertijd iets te bezitten en het toch niet te bezitten. Verdriet verteert hem. In zijn verdriet scheurt hij zijn kleren en beukt hij met zijn blote vuisten op zijn lichaam. Daar waar hij zichzelf heeft geslagen ontstaan  vervolgens rozerode vlekken en wonden. Als Narcissus zijn wonden ziet, verdraagt hij dit niet langer en kwijnt hij weg, verteerd door liefde. Zijn lichaam, ontdaan van schoonheid, straalt geen kracht meer uit. Het heeft niets meer van het lichaam waar ooit naar verlangd werd. Dat is de plaats waar Narcissus sterft van verdriet, de plaats ook waar later niet zijn uitgeteerde lichaam maar gele bloemen worden gevonden: narcissen! Of te wel: ‘de Transformatie van Narcissus’.

Narcissus kan gescheidenheid en differentiatie in een relatie niet verdragen. De ander moet worden ervaren als een verlengstuk. Echo dient een perfect spiegelend object te zijn, niet iemand met eigen wensen, verlangens en intenties. Zodra die aan de oppervlakte komen gaat het fout; voor de ‘Ander’ als een andere persoon is geen plaats in de wereld van Narcissus. Daarbij is de folie à deux, gecreëerd door een perfect spiegelend object als Echo, eveneens ondraaglijk, omdat daarmee aan de andere kant de angst voor de versmeltende symbiose naar voren komt. Vandaar dat Narcissus zich aangetrokken voelt tot Echo en haar tegelijkertijd moet afwijzen.
Leven in een relatie met de ander is onmogelijk want dat betekent versmelting, opgaan in de ander, zelf verdwijnen. Maar leven puur op zichzelf is eveneens niet mogelijk want zonder de spiegeling, bewondering van de ander kan hij ook niet. Voor Narcissus is het ondraaglijk zich te realiseren dat er twee personen zijn, die samen iets hebben, maar daarnaast ook iets eigens voor zichzelf behouden. Twee autonome objecten die samen een relatie met elkaar hebben zonder daarmee hun individualiteit op te geven, dat kan niet bestaan voor Narcissus. Waar het om gaat in het leven van de mens is dat hij in staat is bij zichzelf te zijn zonder te ander te verliezen en bij de ander te zijn zonder zichzelf kwijt te raken.


De transformatie van Narcissus

Dali maakte een schilderij over de transformatie van Narcissus. Hij exposeerde het schilderij samen met een uitgebreid gedicht in 1937. Het schilderij bestaat uit een groots opmerkelijk landschap. Aan de linkerkant zien we in steen een goudkleurige mensenfiguur, oftewel de  jonge Narcissus starend naar zijn eigen spiegeling in het water van een vijver. Aan de rechterkant van het schilderij is het water opgedroogd. Een benige hand houdt een ei vast waaruit een solitaire narcis bloeit. Het lichaam en de hand hebben dezelfde contouren en vorm, maar het gaat om totaal verschillende objecten. Narcissus verdwijnt in de fossiele hand die een ei vasthoudt,  vanwaaruit vervolgens een narcis ontkiemt. Op de achtergrond is een groep van naakte mensen waarneembaar en verschijnt er aan de horizon een derde Narcissusfiguur, die door Dali geïdentificeerd wordt met Gala zijn vrouw.

“Jij, Narcissus, gemaakt van geparfumeerde bloei van transparante adolescentie, jij slaapt als een waterbloem. Nu komt het grote mysterie naderbij, de grote metamorfose staat te gebeuren. Narcissus, in zijn onbeweeglijkheid, geheel in beslag genomen door zijn weerspiegeling als traag verterende vleesetende planten, wordt onzichtbaar. Van hem blijft alleen over de hallucinogene witte ovaal van zijn hoofd, zijn hoofd opnieuw tederder, zijn hoofd, omhulsel van verborgen biologische ontwerpen, zijn hoofd opgehouden door de toppen van de watervingers, aan de toppen van de vingers van de gevoelloze hand, van de verschrikkelijke hand, van de excrement-etende hand, van de sterfelijke hand van zijn weerspiegeling. Wanneer dat hoofd scheurt, wanneer dat hoofd splijt, wanneer dit hoofd barst, zal het de bloem zijn, de nieuwe Narcissus”.

Het gaat over de wederkeer van Narcissus.


Autonomie en verbondenheid
.

Freud wijst erop dat op enig moment in de ontwikkeling het individu zijn wensen en verlangen richt op het verwerven van een liefdesobject anders dan de moeder met wie het kind een symbiotische en/of dyadische relatie heeft. Het kind zelf is in zijn ontwikkeling het eerste ‘Andere’ object en van daaruit zoekt het kind objectrelationele betrekkingen met anderen dan hij zelf (Freud 1911). Ook nadat het kind externe objecten heeft gevonden waarop hij zijn libido richt, blijft zijn oriëntatie deels narcistisch (Freud 1913). Met andere woorden, er is altijd sprake van zowel Ego-libido (narcistisch), gericht op de bevrediging van het ego, als Object-libido, gericht op het andere object (Freud 1914).

‘Houden van’ verloopt in de menselijke ontwikkeling dus langs twee lijnen:

  • De Ego-libido, het narcistische type: gericht op de autonomie, zelfsturing

Daarbij gaat het om de investering in en de ontwikkeling van het Ego. Met andere woorden, het gaat om de investering in zichzelf, het gaat om de eigen autonomie. De libido wordt gericht op wie iemand zelf is en/of was, of over wie/wat hij wil zijn. Is ook gericht op degenen die in den beginne een deel van hem/haar zelf waren. Kortom, de focus ligt op de zelfsturing.

  • De Object-libido, het anaclitische type: gericht op de verbondenheid, het interpersoonlijk  functioneren

Hier gaat het om de investering in de relationele betrokkenheid. Met andere woorden, hier gaat het om de investering in de primaire verzorgers, de persoon die hem voedt en de persoon die hem beschermt, of in degenen die de plaats innemen van deze primaire verzorgers. Kortom, de focus ligt op het interpersoonlijk functioneren en de intimiteit.

Het gaat daarbij niet om twee strikt van elkaar gescheiden of onderscheiden typen of persoonlijkheden: het narcistische óf het anaclitische type. Beide strevingen zijn in het geval van de normale ontwikkeling tegelijkertijd in de persoon aanwezig. Het gaat eerder om een bepaalde voorkeur (Freud 1914). Er is dus sprake van én-én en niet van óf-óf. Wanneer het narcistische aspect op de voorgrond staat, staat de behoefte aan spiegeling van de grootheid op de voorgrond. Wanneer  het anaclitische aspect op de voorgrond staat, is het principe ‘ik ben klein en omdat ik bij die grote ander behoor, ben ik ook groot’. In de normale ontwikkeling ervaart het individu tegelijkertijd gevoelens van grootheid en kleinheid, ze zijn in de beleving met elkaar verbonden. Als die verbinding is verbroken spreken we van ‘pathologie’. Dan investeert het individu in óf de narcistische kant óf de anaclitische kant. Resumerend: Waar het in de normale ontwikkeling om gaat is het vinden van een optimale balans tussen de Narcistische en de Anaclitische oriëntatie, tussen autonomie en verbondenheid.

Het gaat om bij jezelf zijn zonder de ander te verliezen en bij de ander zijn zonder jezelf kwijt te raken.

Het is S.Blatt die de polariteit van autonomie/narcisme en verbondenheid/het anaclitische tot centraal thema van zijn herformulering van de psychoanalyse heeft gemaakt.


S. Blatt

Blatt begon zijn onderzoek naar aanleiding van twee depressieve patiënten die hij in behandeling had. De een leed aan een basaal gevoel van verlies, afgewezen worden en niet geliefd te zijn; bij de tweede ging het om gevoelens rond het zelf, gevoelens van falen, waardeloosheid en schuld. Blatt concludeerde na jaren van onderzoek dat er twee soorten depressies waren: een anaclitische en een introjectieve depressie (Blatt, 1974 en 1992). Daarnaast stootte hij op het belang van de mentale representaties van het zelf en de ander met betrekking tot de psychologische organisatie.

In het geval van de anaclitische depressie was de patiënt voortdurend op zoek naar de verbondenheid met de ander, terwijl bij de introjectieve depressie de patiënt zich juist isoleerde en in zichzelf terugtrok.

Blatt vatte deze manieren van reageren op als twee oplossingsrichtingen voor één en hetzelfde probleem. Relatedness en self definition, ofwel de behoefte aan verbondenheid/gehechtheid én die aan autonomie waren volgens hem de belangrijkste organiserende krachten binnen de persoonlijkheid.

De wijze waarop zij zich manifesteerden was mede afhankelijk van het bereikte ontwikkelingsniveau van de persoonlijkheid. In Polarities of Experience (2008) beschrijft Blatt de betekenis van de polariteit tussen autonomie en gehechtheid voor het verloop van de normale ontwikkeling, de vorming van de persoonlijkheid, de ontwikkeling van psychopathologie en de aard van het therapeutisch proces. Samenvattend, de ontwikkeling van de persoonlijkheid wordt bepaald door  twee ontwikkelingstaken:

  1. Het ontwikkelen van het vermogen om stabiele, wederkerige, bevredigende en duurzame objectrelaties aan te gaan.
  2. Het ontwikkelen van een gedifferentieerde, stabiele, realistische en doorgaans positieve zelfbepaling of identiteit.

Het jonge kind begint al heel vroeg (zo rond vier maanden) met het opbouwen van een pre-symbolisch, niet-gementaliseerde innerlijk gerepresenteerd beeld over zichzelf en anderen. Daarmee ontstaan allerlei verwachtingen en begint het gevoel van een ‘zelf’ vorm te krijgen. Zoals Stern (1985) laat zien ontstaat er naast de symbiotische verbondenheid een gevoel van autonomie en gescheiden zijn. Als het kind ongeveer een jaar is, begint het door zich van moeder af of juist naar haar toe te bewegen, concreet te experimenteren met het hanteren van afstand en nabijheid. Het kind gaat zich separeren; daarbij is de rol van een derde object, de vader, van groot belang. Veiligheid, oftewel een positieve relatie tussen moeder en vader, is daarbij noodzakelijk. Bijna tegelijkertijd ontwikkelt de primaire relatie tussen moeder en kind zich van een eenrichtingsverkeer van het primaire object uit tot een meer dyadische relatie waarin ruimte komt voor een zekere mate van wederkerigheid of intersubjectiviteit. Tegelijkertijd komt er ruimte voor de triade, oftewel de oedipale constellatie. Narcissus en Oedipus impliceren elkaar wederzijds.

Na ongeveer een half jaar al gaat het kind het vermogen ontwikkelen intenties en gevoelens te delen met andere objecten (Emde, 1984). Deze wederkerigheid binnen een dyadisch relatiepatroon ontwikkelt zich binnen de context van een relatie met een adequaat sensitief en responsief primair object. Hierdoor voelt het kind zich veilig genoeg om de buitenwereld nader te exploreren en zijn nieuwsgierigheid naar de omringende buitenwereld verder te ontwikkelen. Feldman en Blatt (1996) laten zien dat het kind hierdoor ook in staat is om in affectieve zin te delen en zich intens met de ander verbonden te voelen. Moeder en kind reageren wederkerig op elkaar; het gedrag van de een is voorspelbaar vanwege het gedrag van de ander en vice versa.

Kenmerkende patronen die betrekking hebben op zelfregulatie en het reguleren van de intensiteit van het contact worden al vroeg in de ontwikkeling op een niet-gementaliseerde, dat wil zeggen procedurele wijze opgeslagen (Beebe & Lachmannn, 1988 en 1992). Het is overigens niet alleen de kwaliteit van de interactie met het primair object die van belang is, maar ook de in het kind aanwezige genetisch bepaalde mogelijkheden om de ervaringen die hij meemaakt op een specifieke wijze te organiseren in specifieke patronen. Dit betreft ervaringen van zich verbonden, maar ook van zich juist niet verbonden voelen. Steeds gaat het om ervaringen van gehechtheid en separatie en het vermogen afstand en nabijheid zo te reguleren dat beide aspecten voor en door het kind te verdragen zijn. Het zelf ontwikkelt zich binnen een interpersoonlijke matrix.

De wijze waarop deze ontwikkeling verloopt, is bepalend voor de wijze waarop het kind ontwikkelingsprocessen die te maken hebben met autonomie en verbondenheid in de toekomst zal kunnen hanteren. Ervaringen met verbondenheid en autonomie, met gehechtheid en separatie met zichzelf en de ander worden vastgelegd in representaties van het zelf en de ander (Fonagy); in cognitief-affectieve schema’s (Blatt); in dominante of afgeweerde dyaden (Kernberg).


De ontwikkeling van de behoefte aan autonoom functioneren

Vanaf het begin van zijn leven ontwikkelt het kind zijn vermogen om verschillende aspecten van de omgeving waar te nemen en er zijn aandacht op te richten. Hij bezit het vermogen om zowel de aandacht van de ander voor hem te reguleren als de aandacht die hij heeft voor zijn omgeving (Beebe & Lachmann, 1994). Het primair moederobject is daarbij op een faciliterende wijze aanwezig. Naarmate deze zorgende beschikbaarheid meer adequaat sensitief en responsief is, en op een consistente wijze beschikbaar is, zal de exploratiedrang bij het kind en de ontwikkeling van zijn cognitieve functies adequater worden gefaciliteerd. De moeder-kindrelatie wordt gekenmerkt door een vorm van wederkerigheid die benoemd wordt als een vorm van fysiologische homeostase. Deze relatie is van belang bij de latere ontwikkeling van een samenhangend zelf, met adequate sturende en regulerende vermogens, dat zich voldoende veilig en in ‘controle’ weet. Er is sprake van een wederkerige, empathische onbewuste communicatie tussen moeder en het kind. Die stelt het kind al heel vroeg in zijn ontwikkeling in staat de mentale toestand van het moederobject te lezen. Fysiologische regulatie en homeostasis bieden regelmaat en orde, vergroten het gevoel van veiligheid en geven de ervaring van controle te hebben over de interne en de externe realiteit. Ze reduceren de ervaringen van angst, hulpeloosheid en desorganisatie. De wederkerige relatie tussen moeder en kind is dan ook een belangrijke stimulans voor het kind om de eigen aangeboren zelfregulerende capaciteiten verder te ontplooien (Blatt, 2008). Deze relatie faciliteert bij het jonge kind ook de ervaring van een zekere continuïteit. Doordat hij de ervaring heeft dat zijn moeder hem in haar ‘mind’ meedraagt, kan het kind de breuken (binnen bepaalde grenzen overigens) in de moederlijke beschikbaarheid makkelijker verdragen. Anderzijds leert hij mede hierdoor dat zijn moeder hem toestaat op zichzelf en dus los van haar te zijn binnen hun relationele betrokkenheid. Zoals eerder gezegd is daarbij de aanwezigheid van een veilig derde of vaderobject van belang. Dat derde object faciliteert het uittreden uit de symbiose en het intreden in de triangulatie.

Het kind doet zo de ervaring op bij zichzelf te zijn zonder de ander te verliezen, en bij de ander te zijn zonder zichzelf kwijt te raken (Winnicot, 1957, 1958 en 1971).

Dit leidt er ook toe dat het kind een zekere mate van afhankelijkheid van externe zorgverlening gaat ervaren. Dit is een voorwaarde om later in de ontwikkeling veilig gehecht te raken (Ainsworth, 1969). In het tweede levensjaar ontwikkelt het kind zich verder en ontstaat de mogelijkheid van een reflectief zelf. Dit impliceert het vermogen naar zichzelf te kunnen kijken door de ogen van de ander (Auerbach & Blatt, 2001 en 2002; Fonagy et al., 2002). Het kind heeft, om de mind van een ander te kunnen lezen adequate sensitiviteit en responsiviteit van de primaire objecten nodig. Dit veronderstelt dat het kind door zijn primaire objecten gezien moet zijn als een autonoom object dat van zichzelf is en dat ook mag zijn (Winnicott, 1971; Stern, 1985; Fonagy et al., 2002). De onafhankelijkheid van het kind wordt pas echt betekenisvol wanneer hij zich niet alleen realiseert dat hij zelf een eigenstandig object is, maar ook dat de anderen eigenstandige personen zijn met eigen wensen en gevoelens. Gaandeweg realiseert het kind zich dat wat hij in de dyadische betrekking met de primaire objecten als apart ervaart ook speelt binnen een triadische structuur. De omslag van dyadische naar triadische relatiepatronen dient  zich aan, en dat is wat we klassiek aanduiden met de omslag van het pre-oedipale naar het oedipale niveau van functioneren. De transformatie van Narcissus naar Oedipus dient zich aan.

Het kind gaat zich realiseren dat als hij iets met de een heeft, dit niet betekent dat hij de ander kwijtraakt. En hij beseft dat als hij iets met een ander heeft, hij zichzelf niet hoeft te verliezen.



De ontwikkeling van de behoefte aan verbondenheid

Onder meer Stern (1985) toont duidelijk aan dat de kwaliteit van de relatie tussen het primair moederobject en het kind van belang is voor de verdere ontwikkeling van het kind. Het gaat daarbij om het ontwikkelen van buffers en risicofactoren. Een adequate ontwikkeling van het kind vraagt om een adequate affectieve afstemming op elkaar van het jonge kind en het primair moederobject. Of genetische disposities tot uiting komen in het gedrag en opgenomen worden in de structuur van de persoonlijkheid, is afhankelijk van de kwaliteit van de vroege interacties tussen het jonge kind en zijn primaire objecten. Van begin af aan (vanaf vóór de geboorte) zijn moeder en kind met elkaar verbonden op biologisch, symbiotisch niveau, maar ook op het niveau van het hebben van een emotionele band.

Het moederobject functioneert als een externe regulator voor het gedrag van het kind. Het kind op zijn beurt provoceert deze regulerende functie van het moederobject (Emde, 1980). Uiteindelijk wordt zijn gedrag bepaald door een complexe interactie tussen genetische disposities, de kwaliteit van de vroege interacties met zijn primaire objecten en de wijze waarop de relationele betrokkenheid met zijn primaire objecten is verinnerlijkt.

Centraal bij Bowlby is de nadruk op de behoefte aan relationele verbondenheid. Ainsworth (1978) ontwikkelde de zogenoemde vreemde-situatieprocedure om de gehechtheidsstrategie van kinderen te onderzoeken. Deze gehechtheidsstrategie ontwikkelt zich tot een specifieke gehechtheidsstijl. Deze gehechtheidsstijl is de manifestatie van de meest haalbare vorm van relationele betrekking voor het kind. Ainsworth kwam tot de beschrijving van drie gehechtheidsstrategieën: veilig, ambivalent/gepreoccupeerd en vermijdend. Later zou Main (1986) een vierde strategie ontdekken, namelijk een gedesorganiseerde strategie. In de veilige stijl van de persoon herkennen we de mogelijkheid te alterneren tussen autonomie en verbondenheid; in de ambivalent/gepreoccupeerde stijl de nadruk op de verbondenheid; in de vermijdende stijl de nadruk op de autonomie.

Van IJzendoorn (1995) wees erop dat gehechtheidsstrategieën of -stijlen niet zozeer discrete categorieën, maar eerder continue dimensies zijn.

Voor alle duidelijkheid: de kwaliteit van de gehechtheidssrelatie is sterk afhankelijk van de kwaliteit van de sensitiviteit en de responsiviteit, maar ook van het mentaliserend vermogen van de primaire objecten. Verschillende gehechtheidsstijlen leiden tot verschillende vormen van interpersoonlijk functioneren en zelfsturend gedrag.

Sidney Blatt

Op basis van onderzoekgegevens (Bartholomew, 1990; Bartholomew & Horowitz, 1991) onderscheidt Blatt binnen de onveilig georganiseerde vormen van gehechtheid verschillende niveaus:

  • Bij de vermijdende gehechtheid onderscheidt hij een angstige en een arrogante variant. Dit onderscheid komt bijvoorbeeld overeen met dat tussen de sensitieve en de arrogante narcist. In het geval van de angstige variant is sprake van een behoefte aan verbondenheid, maar die wordt afgeremd vanwege de angst voor de gevolgen die intimiteit met zich kan meebrengen. Het zelfgevoel is laag en de angst voor afwijzing is groot. Bij de arrogante variant staat de behoefte aan autonomie voorop, lijkt het zelfgevoel heel groot en stelt de patiënt zich uitermate onafhankelijk op. Prestatie gaat voor de interpersoonlijke relatie.
  • Bij de ambivalente of gepreoccupeerde gehechtheid onderscheidt Blatt de dwangmatige zorgvrager en de dwangmatige zorggever (West & Sheldon, 1988). Bij de dwangmatige zorggever staat de behoefte aan autonomie voorop, terwijl bij de dwangmatige zorgvragers de behoefte aan verbondenheid voorop staat. Dwangmatige zorgvragers hanteren minder rijpe vormen van affectregulatie dan dwangmatige zorggevers.



De organisatie van de persoonlijkheid

In de interactie tussen het zelf en de objecten spelen ervaringen van verbondenheid en autonomie een bepalende rol. Om de ontwikkeling van de persoonlijkheid goed te laten verlopen, moeten deze ervaringen dusdanig zijn dat ze gelet op de ontwikkelingsfase van het kind adequaat zijn. Dan leert het kind een optimale balans te vinden tussen de behoefte aan autonomie en die aan verbondenheid. Toch zal het zo zijn dat hij een zekere voorkeursrichting ontwikkelt, waarbij sommigen meer het accent leggen op de autonomie en anderen meer op de verbondenheid. Bij een niet optimaal verlopende ontwikkeling wordt óf de behoefte aan autonomie óf die aan verbondenheid ingeleverd. Op het continuüm van normaliteit tot pathologie onderscheidt Blatt twee modaliteiten waarop de persoonlijkheid kan worden georganiseerd: de introjectieve persoonlijkheidsorganisatie en de anaclitische persoonlijkheidsorganisatie.

  • De introjectieve persoonlijkheidsorganisatie

Mensen met een introjectieve persoonlijkheidsorganisatie focussen meer op de autonomie en het zelf dan op de relationele betrokkenheid. Ze zijn vooral gericht op kritisch analytisch denken, cognities en minder op relaties, betrekkingen en gevoelens; het gaat hun om logische causaliteiten. Ze hebben meer oog voor verschillen dan voor overeenkomsten en hebben de neiging verschillen uit te vergroten. In relaties zijn ze dominant en gericht op macht, controle en autonomie. De agressie staat in dienst van de zelfbepaling.

Mensen met een dergelijke persoonlijkheidsorganisatie zijn georganiseerd, verantwoordelijk, betrouwbaar, weinig emotioneel, behoedzaam, terughoudend met het aangaan van dieper gaande relaties en gericht op controle en ratio. Ze sturen meer op cognities dan op gevoelens, ze leven meer in hun hoofd dan in hun lijf. Ze concentreren zich op zichzelf en hun eigen perspectieven, niet op die van de ander. Bij oplopende stress reageren ze met schuldgevoel en zelfkritiek. Ze zijn doorgaans vermijdend gehecht of hebben binnen het domein van het veilig gehecht zijn een voorkeur die meer vermijdend is. Zij leven volgens het principe ‘vertrouwen is goed, maar controle is beter’. Patiënten met een introjectieve persoonlijkheidsorganisatie zijn gebaat bij een langdurige vorm van behandeling met een hoge dosering. In een dergelijke behandeling staan het bewerken van de overdracht en het faciliteren van een associatief proces op de voorgrond. De behandeling helpt om de onthechtheid in interpersoonlijke relaties bij te stellen.

  • De anaclitische persoonlijkheidsorganisatie

Mensen met een anaclitische persoonlijkheidsorganisatie zijn impressionistisch en gefocust op gevoelens en interpersoonlijke relaties. Aan autonomie hechten zij minder belang. Hun cognitieve stijl is synthetiserend, gericht op harmonie en daardoor meer op de overeenkomsten dan op de verschillen, die ze dikwijls minimaliseren. Ze zijn op zoek naar intimiteit. Seksualiteit staat in dienst van de intimiteit en de relatie. Mensen met een dergelijke persoonlijkheidsorganisatie zijn gevoelig voor zaken die te maken hebben met het betrekkingsniveau tussen mensen. Ze zijn intuïtief, passief afhankelijk en emotioneel naïef en leven in het hier en nu. Ze kunnen moeilijk omgaan met stress en reageren daarop met angst en gevoelens van hulpeloosheid. Ze zijn geneigd tot piekeren, zeker als het gaat over kwesties gerelateerd aan separatie of verlies.

Mensen met een anaclitische persoonlijkheidsorganisatie reageren eerder somatisch dan cognitief. Ze hebben niet geleerd hun emoties bij te sturen op basis van hun cognities. Ze zijn doorgaans gepreoccupeerd gehecht of hebben binnen het domein van het veilig gehecht zijn een voorkeursrichting die meer gepreoccupeerd is. Ze leven volgens het principe ‘cognitie is prima, maar gevoel is beter’; ze leven vanuit hun gevoel en niet vanuit hun ratio en zitten meer in hun lijf dan in hun hoofd. Patiënten zijn gebaat bij een langdurende steunende/openleggende vorm van behandeling met een lage frequentie. In een dergelijke behandeling is de dosering lager en gaat het minder om het stimuleren van een regressief proces, minder om het doorwerken van de overdracht en ook minder om het stimuleren van associatieve ketens. Veel meer gaat het om het werken op het niveau van de relatie/betrekking en het reguleren van de regressie. Dat helpt patiënten hun affectieve labiliteit te containen.

  • Pathologie

Binnen de normale ontwikkeling zijn mensen veilig gehecht, hoewel zij soms een voorkeur hebben voor een bepaalde richting. Zij zijn in staat zich te verbinden met de ander zonder zichzelf te verliezen en tegelijkertijd zijn ze in staat bij zichzelf te zijn zonder de ander te verliezen. Zij zoeken een optimale balans tussen verbondenheid en autonomie, waarbij zij afhankelijk van hun voorkeursrichting bepaalde accenten leggen. Pathologie komt in beeld op het moment dat vanwege een tekortschietende gehechtheidsgeschiedenis ofwel de behoefte aan autonomie ofwel de behoefte aan betrokkenheid wordt ingeleverd.


Tot slot

Blatt weet in zijn visie op het functioneren van de mind de psychoanalyse te integreren met relevante resultaten uit het gehechtheidsonderzoek, de ontwikkelingspsychopathologie en het human infant-onderzoek. Hij onderkent twee typen persoonlijkheidsorganisaties:

  • De anaclitische, waarbij de behoefte aan intimiteit/gehechtheid, de object-libido op de voorgrond staat. Hier staat het interpersoonlijke functioneren op de voorgrond.
  • Daarnaast de introjectieve, waarbij de behoefte aan autonomie, de narcistische libido op de voorgrond staat. Hier gaat het vooral om de zelfsturing die op de voorgrond staat.
  • Daar waar beide geïntegreerd zijn, door adequate sensitiviteit en responsiviteit is er sprake van normaliteit. Er is sprake van een adequate wisseling tussen én zelfsturing én interpersoonlijk functioneren.
  • Daar waar ze van elkaar zijn gescheiden, door tekortschietende sensitiviteit en responsiviteit is er sprake van pathologie en gaat het om óf zelfsturing/narcisme óf interpersoonlijk functioneren.

Thijs de Wolf