Een psychoanalytische beschouwing
Lezing 23 juni 2013. Hermitage Amsterdam
Toen ik vlak voor mijn wandeling naar Santiago werd gebeld door Laurens Knoop en hij me vroeg iets te vertellen over ‘psychoanalyse en geluk’, gaf me dat een speciaal gevoel. Toen hij zei “volgens anderen kan jij dat prima” werd het bij mij van binnen gaandeweg onrustig, angstig, nerveus. Dat wisselde zich af met me gevleid voelen. Vervolgens vroeg ik me af: “waarom vraagt hij mij? Wil hij wat van me, wat verwacht hij eigenlijk, wat ziet hij in me dat hij dit vraagt?” Kortom, dat ene telefoontje bracht allerlei gevoelens en emoties in beweging. Sommige lagen in elkaars verlengde, andere conflicteerden met elkaar.
Woorden beogen iets, ze hebben een bedoeling, ze bewerken iets bij de ander; de spreker en de luisteraar zijn met elkaar verbonden. Het leek wel een analytische behandelsessie. Het lukte me maar moeilijk om mijn brein te ordenen en na te denken. Ik moest alles in het werk stellen om mijn gevoelens zo te reguleren dat ik kon blijven denken. Ik realiseerde me dat dat nu precies is waar de psychoanalyse van begin af aan in is geïnteresseerd: hoe werkt het brein en wat is daarop de invloed van onze relationele ervaringen? Hoe zijn wij in staat onze affecten te reguleren, in te zoomen op wat wij denken dat de ander behoeft en te reflecteren over ons eigen denken. Taal, het woord, ze spelen daarbij een cruciale rol.
Otto: Prelude
Toen Otto zich meldde voor behandeling was hij eind twintig en al een aantal jaren bezig af te studeren, hetgeen niet lukte doordat hij naast zijn studie een drukke baan had en actief was binnen de studentenvereniging. Hij maakt een gejaagde indruk, alsof hij vanaf het moment dat hij binnen is het liefst alweer vertrekt, rusteloos. Otto’s klacht was dat hij zich leeg en depressief voelde. Hij was niet in staat om langer durende relaties aan te gaan. De korte relaties die hij had, waren extreem van aard afwisselend, heel agressief, met fysieke vechtpartijen, maar direct daarna konden hij en zijn vriendin zich verliezen in een intense vrijpartij.
Minder dan een jaar vóór zijn geboorte was zijn zusje op jonge leeftijd overleden aan een aangeboren hartafwijking. Overal in huis stonden er herinneringen aan haar. Hij was zeer angstig en voelde zich doodongelukkig. Intieme relaties waren voor hem uitermate beangstigend en hij probeerde daarin afstand te bewaren, wat hem niet echt lukte: “Hoe dichter ik bij iemand ben, hoe meer het zweet me uitbreekt. Ik ben dan panisch en heb een gevoel van uiteenvallen, alles overkomt me en ik heb er geen enkele greep op. En tegelijkertijd voel ik een soort drang om heel dicht bij iemand te zijn.” De relaties die hij had waren kortdurend. Maar zodra de intimiteit toenam moest het contact verbroken worden, waardoor er een patroon van aan-uitrelaties was ontstaan. Als Otto’s paniek te groot werd, ging hij zwerven en trof hij zichzelf na verloop van tijd aan op een plaats die hij niet kende. Otto was gekleed in een militair aandoende outfit. Van het begin af aan mag ik hem en heb ik met hem te doen. We besluiten met elkaar aan het werk te gaan. Wel voor de periode van een jaar, want hoe korter hoe beter; hij wil aan het werk en heeft haast.
Freud: Psychoanalyse
Freud probeerde zijn psychoanalyse te situeren op het grensvlak van de biologie en de psychologie, mind en brain. Hij ging ervan uit dat de mogelijkheden van het menselijk gedrag werden bepaald door de biologie en daarmee door specifieke (genetisch bepaalde) kwetsbaarheden. Tegelijkertijd ging hij ervan uit dat gedrag betekenisvol was. Taal, de verwoording was daarbij voor hem van groot belang. De psychoanalyse is erop gericht om emoties en gebeurtenissen onder woorden te brengen. Ze is erop gericht om bij mensen het vermogen te genereren om zich op een realistische wijze gelukkig te kunnen voelen.
Door zich in te voegen in de taal ontstaat er voor de persoon betekenis. Zonder taal geen innerlijk leven en ook geen bedoelingen. Mensen zijn talige, dat wil zeggen, intentionele wezens. Zonder de taal leeft de mens in een wereld die bedreigend is; dankzij de taal leeft de mens in een wereld die hij soms als bedreigend beleeft. Zich gelukkig, maar evenzeer zich ongelukkig voelen vraagt om het zich losmaken uit de eerste symbiotische verbinding die het kind heeft; om zich vervolgens te voegen in de symbolische orde van de taal. Als dat om een of andere reden niet lukt rest er alleen het overweldigd worden door dreiging en paniek. Freud probeerde genetische kwetsbaarheid en psychologische betekenis, het somatische en psychologisch Zelf bijeen te brengen. Van begin af aan heeft hij getracht een verklaringsmodel voor het menselijk gedrag te ontwikkelen waarbij lichamelijke sensaties zich gaandeweg ontwikkelden tot menselijke gevoelens.
- Hoe ontwikkelen emoties zich tot gevoelens? Anders gezegd:
- hoe wordt iemand van een reflexmatig reagerend wezen tot een persoonlijkheid met specifieke intenties en met gevoel voor sociale verhoudingen?
- Hoe ontwikkelen zich lichamelijke sensaties tot intentioneel gedrag met een symbolische betekenis?
- Hoe interacteren biologische, genetische en ervaringsfactoren met elkaar?
- Hoe ontwikkelt een kind zich vanuit de relatie met zijn ouders tot een persoonlijkheid die in staat is de ander min of meer intuïtief of onbewust te begrijpen en er een wederkerige emotionele relatie mee aan te gaan?
- Hoe is de relatie tussen ‘mind’ en ‘brain’ (de metafoor van ‘hard’- en ‘software’ schiet daar overigens bij tekort)?
Allemaal vragen waar de psychoanalyse zich van begin af aan mee heeft beziggehouden. Freud ging er daarbij vanuit dat de kwaliteit van de vroegkinderlijke relaties van grote invloed waren op relaties later in de ontwikkeling. Het relationele focus heeft altijd bij hem voorop gestaan. Het gaat in de ontwikkeling om holding en containment door de belangrijke personen in onze nabije omgeving. Om de ervaring dat je in het oog gehouden wordt, als het kan op een liefdevolle wijze, dat je in handen bent van de belangrijke ander en liefst in goede handen.
Toch zullen we ons moeten losmaken; ons separeren van deze personen die iets in ons zien voordat we dat zelf doen en die verwachtingen en ongetwijfeld ook hun bedenkingen en angsten over ons hebben. Losmaken om ons te voegen in de symbolische orde van de taal. Zoals Abraham uit Oer vertrok om het beloofde land te vinden. Of zoals Odysseus Penelope verliet om zich te voegen in het verhaal van de Trojaanse oorlog, om uiteindelijk weer bij haar terug te keren als een ander mens die toch dezelfde was. Odysseus wist daarbij dat hij gedurende zijn hele ontdekkingsreis in de innerlijke wereld van Penelope een duidelijke plaats had. Tijdens zijn tocht was hij voortdurend in de ‘Mind’ van Penelope aanwezig. Penelope was in staat een relatie te hebben met iemand die niet daadwerkelijk aanwezig was, omdat ze Odysseus in haar innerlijke wereld had gerepresenteerd. Zij droeg hem met zich mee, dag en nacht. Daardoor kon Odysseus zichzelf vinden op zijn tocht en uiteindelijk weer bij haar terugkeren. Hij wist zich gedragen door de ander. En Penelope was in staat een relatie met hem te hebben zonder zichzelf te verliezen en bij zichzelf te zijn zonder de ander te verliezen.
Dat is waar ouders voor zijn: hun kinderen in ‘Mind’ te hebben en ze toch los te laten zonder zichzelf en hun kind te verliezen. Dat was precies de tragiek van Oedipus: hij was niet in staat zijn moeder los te laten om het geluk te vinden, hij was gedoemd om nadat hij tot inzicht was gekomen wanhopig te zwerven door de Peleponesos tot uiteindelijk de dood erop volgde. Om een gelukkig mens te worden dient de mens zich los te maken van zijn primaire objecten, zich te voegen in de taal om zijn ouders en eerste hechtingsfiguren uiteindelijk weer te kunnen hervinden. Dit vraagt om een veilige omgeving waarbinnen het individu weet heeft van het feit dat hij een plaats heeft in de binnenwereld van zijn moeder en vader. Geluk vraagt om veiligheid, losmaken en jezelf vinden.
Geluk is dan ook de uitkomst van een adequate holding en containment, waardoor de mens bij zichzelf kan zijn zonder de ander te verliezen en zich met de ander kan verbinden zonder zichzelf los te laten. Soms vertoont de ontwikkeling gaten in de holding en de containment. Dan wordt er een verstoord evenwicht gevonden door de verbondenheid met anderen op te offeren; dan rest slechts de investering in zichzelf. In andere gevallen wordt het zelf opgeofferd; dan rest het zich versmelten met of het zich verliezen in de ander.
In de psychoanalyse gaat het erom de juiste balans te vinden tussen autonomie en verbondenheid, tussen afstand en intimiteit. Dit is een voorwaarde om te komen tot een realistisch geluk.
Zonder zijn geschiedenis onder ogen te zien kan de mens niet bestaan en heeft hij geen toekomst. Ik kijk naar deze geschiedenis over het verschijnsel mens als de man die ik geworden ben na 67 jaar. Als de man die aan het einde van zijn middelbare school zich een moratoriumsituatie gunde door een aantal jaren in een Augustijnen klooster te verblijven om zich voor te bereiden op het volwassen leven.
Er waren slechtere keuzes denkbaar. Ik voelde me thuis, gezien, erkend, ik begon weer te ademen, voelde me veilig in handen van de ander. Dat zou je ‘geluk’ kunnen noemen, in ieder geval stelde het me in staat het klooster ook weer te verlaten en verder te gaan.
In het klooster maakte ik kennis met het denken van Augustinus, Luther, met de Griekse Filosofie van met name de pre-socraten, Plato, Aristoteles, het existentialisme, de fenomenologie en vooral met de filosofie van Martin Heidegger. Daar kwam ik tenslotte ook in aanraking met de psychoanalyse, via het werk van Jacques Lacan. Niet vermoede perspectieven ontvouwden zich, het denken kwam terug, groei nam zijn ruimte in. Daar besloot ik dan ook psychoanalyticus te worden. Ik had mijn weg en plek gevonden.
De verhalen die ik heb meegekregen in mijn leven zal ik nooit achter me kunnen laten. Ze hebben me gevormd en bepaald, ze zitten in me, ze hebben me pijn gedaan, me gelukkig gemaakt, mijn angsten gedragen en er een plek aan geboden. Zonder mijn specifieke geschiedenis zou ik niet degene zijn die ik ben. Dat is ook typerend voor de psychoanalyse: dankzij zijn verleden heeft de persoon een toekomst. Het gaat in de psychoanalyse niet om het verleden als doel in zichzelf maar om de toekomst. In de psychoanalyse gaat het om de woorden die iemand spreekt, niet om het rationele woord maar om het gepassioneerde woord; het gaat om het emotioneel doorleefde woord waardoor een innerlijke realiteit wordt gerepresenteerd.
De Grieken
Voor emotionele en psychosomatische problemen zochten de Grieken hulp in het heiligdom van Asklepios in Epidaurus, of in de tempel van apollo in Delphi. In Delphi hing boven de ingang van Apollo’s heiligdom de tekst: “Ken U Zelf”. Zelfkennis als vorm van genezing.
Asklepios werd ter wereld gebracht door de god Hermes. Hermes werd ook wel Psychopompos genoemd, omdat hij de doden op hun reis naar de onderwereld vergezelde. Hij was de god van de slaap en de dromen, de boodschapper van de goden. Van hem komt de term ‘hermeneutiek’ of ‘interpretatiekunde’: ‘de kunst van het duiden’. Asklepios was de vader van Hygeia, de godin van de gezondheid. Zonder haar bestond er geen gelukkig leven. Volgens sommige Griekse verhalen was Hygeia een van de namen van de godin Athene. Van Athene gaat het verhaal dat toen Teiresias haar per ongeluk naakt zag tijdens het baden, zij haar handen over zijn ogen legde waarop hij blind werd. Tegelijkertijd schonk ze hem daarmee het innerlijk zien, het vermogen tot ‘inzicht’. Toen Leiriope, de moeder van Narcissus, aan Teiresias vroeg of haar zoon gelukkig zou worden en lang zou leven, antwoordde hij: “Ja, tenzij hij zichzelf leert kennen”. Kortom, zelfkennis is niet altijd de voorwaarde tot geluk. In de psychoanalyse gaat het niet om óf inzicht óf niet, maar veel eerder om én-én: herinneren gaat samen met vergeten, het gaat om onthullen én verhullen.
Logos en Mythos
Sinds mensenheugenis vertellen mensen elkaar verhalen, om te verhalen wie ze zijn, waar ze naar onderweg zijn en vanwaar ze komen. Ze vertellen over wat ze meemaken, waaronder ze lijden en waarvan ze dromen. Het zijn de mythen over de wederwaardigheden van mensen en goden, waardoor betekenis gegeven wordt aan het menselijk bestaan. Het is onduidelijk wie deze mythen of verhalen heeft bedacht. Ze zijn niet bedacht, ze zijn ons overgeleverd. Mythen staan buiten de concrete geschiedenis. Ze funderen de geschiedenis en bieden daarmee troost, betekenis en dus perspectief. Ze spelen zich niet af in de chronologische, maar in de archaïsche tijd. Mythen constitueren het menselijk zijn.
Mythen zijn verhalen over de goden en al die verhalen vormen samen de mythologie. Goden zijn geen personages los van de mens. Ze zijn personificaties van de wensen, tekorten, conflicten en dromen waarmee wij mensen ons geconfronteerd weten, waar we in onze binnen- of buitenwereld mee worstelen en waarvoor we oplossingen en troost proberen te vinden.
De woorden Mythos en Logos hangen met elkaar samen. Logos betekent ‘woord’, maar ook ‘rede’, in de zin van redevoering én in de zin van ‘zin’, de zin als grammaticale vorm, maar ook in de zin van ‘zin’ als betekenis. Vorm en inhoud, binnen en buitenkant waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het ‘woord’ en daarmee de mythe of het verhaal is een gepassioneerd woord of verhaal. Het representeert een bepaalde werkelijkheid, oftewel het stelt een werkelijkheid present. Het woord, het verhaal, de mythe beweegt mensen en brengt ze in beweging.
In de verwoording ontstaat de betekenis. Het is ook daarom dat mensen die geen woorden kunnen geven aan wat zij voelen in een heel momentane concretistische en daarmee bedreigende wereld leven. Hun Zelf is nog een somatisch Zelf; het psychologisch Zelf is (nog) niet geboren. Het is de wereld van de somatoforme stoornissen, van de persoonlijkheidsstoornissen en bijvoorbeeld bepaalde eetstoornissen. Hun werkelijkheid is die van het moment; ze kennen niet het perspectief van heden, verleden en toekomst. Hun werkelijkheid is eendimensionaal, wat ontbreekt is de gelaagdheid. Zij zijn niet in staat op zichzelf te functioneren. Ze blijven afhankelijk van de gratificerende en troostende aanwezigheid van de ander. Zij kunnen zichzelf niet troosten. Zij leven in een wereld van concrete en praktische oplossingen. Door het verhalen, herhalen en reciteren van de mythen en de verhalen wordt de werkelijkheid opnieuw gerepresenteerd als een betekenisvolle werkelijkheid. Daardoor is de mens geworteld in het bestaan en wordt vergetelheid en leegte voorkomen. Waar het om gaat is de strijd tussen het herinneren en het vergeten. Zonder verwoording en taal is er geen betekenisvolle werkelijkheid of wereld.
Psychoanalytici houden zich bezig met het verschijnsel mens. Voortdurend spreken mensen zichzelf uit en daarbij gebruiken ze woorden, gesproken of geschreven. In het oude Griekenland stond de retorica in hoog aanzien. Het waren de sofisten die zich sterk bewust waren van de macht van het woord. De ‘logos’ had in die tijd een dubbele betekenis. Het woord was geen statisch gegeven, een middel dat verwijst naar iets buiten zichzelf. Nee, het woord was ‘Geschehen’, een gebeuren van onthullen én verhullen. Het woord sticht waarheid en betekenis; al sprekend wordt het besprokene aan de vergetelheid ontrukt. Tegelijkertijd verbergt het woord ook bepaalde andere betekenissen. Het gaat om zowel ‘cacher’ als ‘montrer’ zoals de filosoof Ricoeur laat zien.
Iedere psychoanalyse is een gevecht tussen herinneren en vergeten. Net als het leven zelf, is vergeten selectief, evenals het herinneren. Onze herinneringen over hoe het vroeger was, zijn gekleurd door onze ervaringen tussen toen en nu. De Griekse dichter Hesiodus personifieert het herinneren in de godin ‘Mnemosyne’, de moeder der muzen. Zij is de bron en de oorsprong van de verwoording en staat tegenover het ‘vergeten’, de Lethe oftewel de rivier die naar de onderwereld voert. Mnemosyne betekent niet alleen herinneren, maar ook eileithyia: het ontrukken aan de vergetelheid, de waarheid.
De ‘logos’ is geen voertuig ten behoeve van communicatie. Het is een wijze van doen om de individuele psyché van mensen te bereiken. In zijn lofrede op Helena die de Trojaanse oorlog ontketende, schrijft de sofist Gorgias dat het woord een machtige kracht is die een eind kan maken aan vrees en pijn, die vreugde kan oproepen en medelijden kan wekken. De retoriek is niet alleen een activiteit van de rede, het verstand, de Ratio of het Vernunft; het is een activiteit die de inzet van de gehele persoon behelst. In de logos, zoals de sofisten die opvatten, zijn ratio en pathos, verstand en gevoel, één en ondeelbaar. Het verhaal brengt de luisteraar in vervoering door zijn aard en inhoud. Een dergelijke opvatting staat in schril contrast met de rationele opvatting over de logos bij Socrates en Plato.
Plato en Aristoteles
Plato vat de logos op als tegengesteld aan emotie of gevoel. Hier begint de scheiding tussen de emoties, oftewel de affecten en de cognities, oftewel de ratio. Bij Plato en later ook bij Aristoteles vindt een scheiding plaats tussen ratio en pathos, tussen denken en voelen. Betekenis en intentie worden losgemaakt van de verwoording. Er ontstaat een scheiding tussen de ‘ware’ binnenwereld en de ‘schijnbare’ werkelijkheid van de buitenwereld, de fantasie en de werkelijkheid worden van elkaar gescheiden en niet langer aan elkaar getoetst. Taal wordt dan een transportmiddel voor de mens om in contact te kunnen komen met het ‘ware’. Daarmee wordt de taal ontdaan van zijn intentionele betekenis en wordt het instrumenteel, een objectief te hanteren instrument. Het ‘ware’ woord werd steeds meer het ‘innerlijke’ geestelijke woord, verborgen achter de observeerbare werkelijkheid, in het denken. De werkelijkheid is niet langer per definitie een subjectieve werkelijkheid; ze is objectief geworden. De werkelijkheid bestaat los van de relatie of de betrekking.
Voor Aristoteles is retoriek vooral een middel ter overreding. Het gaat bij hem over de kunst van het overtuigen en de retoriek is daarbij het instrument. Zijn geschrift over de Retorica is dan ook een theorie over het ‘overreden’, het overtuigen, oftewel de persuasieve communicatie. Maar zelf plaatst hij zijn denken buiten de retoriek. Plato en na hem Aristoteles leggen de vinger echter wel degelijk op een zere plek. Want bij de sofisten dreigt het gevaar dat fantasie en werkelijkheid, het woord en het verwoorde in elkaar overlopen en volledig in elkaar vervloeien. Anders gezegd: bij de Sofisten dreigt het gevaar dat de werkelijkheid verdampt in de betrekking of de relatie. Bij Plato daarentegen dreigt het gevaar dat de relatie verdampt in de werkelijkheid.
Augustinus
De spanning tussen filosofie en retoriek, die we zagen bij Plato en Aristoteles, vinden we terug bij Augustinus. Ook voor hem is retoriek misleiding; ze hangt aan elkaar van list en bedrog. Het gaat om de buitenkant, retoriek omhult innerlijke leegte: “Het zijn maar Woorden”. Voor Augustinus gaat het om verborgen geestelijke betekenissen, om een innerlijke waarheid. Het probleem is dat de innerlijke werkelijkheid de plaats van de externe werkelijkheid inneemt. Binnen en buiten raken los van elkaar.
Voor de psychoanalyse hebben binnen- en buitenwereld met elkaar te maken, maar vallen ze niet samen. Vandaar dat de analyticus zich bezighoudt met de vraag hoe de ‘Mind’ werkt: hoe en op welke manier en in welke vorm wordt dat wat buiten is innerlijk gerepresenteerd.
Augustinus was, om een metafoor van Nietzsche te gebruiken, op zoek naar de ‘verborgen retoriek’. Retoriek wordt een middel om de waarheid aan het licht te brengen, dan wel haar te versluieren. Retoriek of de welsprekendheid is niet langer een doel in zichzelf maar een middel om de waarheid te leren kennen. Binnen dat kader mag het woord verleidend zijn en proberen te behagen en te boeien. Door middel van het woord kan iets in de herinnering geroepen worden of kan de een de ander overtuigen. Maar om werkelijk tot inzicht te komen en de waarheid te leren kennen is een innerlijke meester nodig. Inzicht vraagt om inkeer in zichzelf. De waarheid, het inzicht openbaart zich niet in de monologen van de Presocratische redenaars, noch in de socratische dialoog van Plato, maar in het innerlijke gesprek met de ander. Deze tocht naar binnen, naar de waarheid, naar het inzicht beschrijft Augustinus in zijn Belijdenissen. Het gaat hem om het innerlijk, om de eigenlijke betekenis achter en los van het manifeste woord. Binnen- en buitenwereld zijn van elkaar losgemaakt, het woord raakt gaandeweg los van de inhoud, en daarmee van zijn betekenis. De intersubjectiviteit zoals die bij de Presocraten en bij Plato nog aanwezig was, verdwijnt. Met andere woorden, gedrag en intentie of betekenis raken elkaar kwijt. Waar het om gaat is de inkeer naar binnen, daar huist de echte geestelijke waarheid, oftewel God.
In de psychoanalyse weten we dat binnen- en buitenwereld met elkaar van doen hebben maar niet samenvallen. Dat wat buiten was wordt innerlijk gerepresenteerd, niet als een (innerlijke) kopie van de externe realiteit. Het verinnerlijkte beeld is bezet met allerlei projecties en vertekeningen. In de psychoanalyse gaat het om woorden en ook eerder om de relationele betrekking dan om de inhoud. Of zoals Freud zegt: “Het enige wat in de psychoanalytische behandeling gebeurt, is dat er tussen de patiënt en de arts woorden worden gewisseld … Woorden waren oorspronkelijk magie … Door woorden kan een mens de ander gelukkig maken of tot wanhoop drijven … Woorden brengen affecten teweeg en zijn het algemene middel dat de mensen gebruiken om elkaar te beïnvloeden. We zullen het aanwenden van woorden in de psychotherapie dus niet geringschatten.” (Freud, 1915 (1989), pag. 27).
In de hedendaagse psychoanalyse realiseren we ons dat spreker én aangesprokene, patiënt én psychoanalyticus opgenomen zijn binnen één retorische structuur. Het is binnen deze structuur dat betekenis en inzicht opdoemen, dat geluk, pijn en verdriet hun plaats krijgen. Dankzij de retorische structuur van het woord worden tranen tot verdriet, agressie tot woede en emoties worden tot gevoelens. Gelukkig en ook ongelukkig zijn, doen hun intrede. In zekere zin is er geen geluk zonder dat er woorden gegeven kunnen worden aan emoties. De taal is het natuurlijk milieu waarbinnen de mens gedijt. Taal is voor de mens wat water is voor de vis. Zonder taal geen groei en ontwikkeling.
Anders dan bij Plato is voor Nietzsche waarheid, kennis en dus ook herinnering altijd selectief. Eenmaal binnen het domein van de taal -het symbool- getreden, is de werkelijkheid niet meer onmiddellijk kenbaar, maar gaat het om een verwoorde of verbeelde werkelijkheid. De werkelijkheid is een geïnterpreteerde werkelijkheid; interpretatie en werkelijkheid zijn op dit niveau niet te scheiden. De zogenaamde objectieve werkelijkheid die te herinneren zou zijn, is verloren gegaan en niet meer bereikbaar. Dat is wat de psychoanalyticus bedoelt als hij zegt dat slechts de psychische werkelijkheid kenbaar is.
In zijn Ethica Nicomachea wijst Aristoteles op een ander belangrijk element als het gaat om groeien en ontwikkelen. Hij schrijft daar over de deugden en de ondeugden en hoe je die verwerft. Deugden en ondeugden worden zichtbaar in concreet manifest gedrag van mensen; mensen hebben een voorbeeldfunctie voor elkaar. Uit het gedrag van mensen maken we op wat de gemoedstoestand is van die anderen. De enige manier ook zo te worden is op die persoon te gaan lijken, je met hem of haar te identificeren, hem of haar in je innerlijk op te nemen. We gaan met ons zelf om zoals de ander met ons omgaat. Dit zou je ook kunnen noemen het principe van de ‘Navolging’ zoals later in de geschiedenis is beschreven door de augustijner kanunnik Thomas á Kempis in zijn werk “De Imitatione Christi” (1424).
Hiermee deed naast de taal als retorische structuur een tweede instrument om te komen tot groei en ontwikkeling zijn intrede. Namelijk de identificatie met of de verinnerlijking van … Beide aspecten vinden we terug als fundamentele pijlers in de psychoanalyse.
Psychoanalyse als retoriek
Psychoanalyse is retoriek; niet zozeer in de zin dat zij er primair op uit is, om verborgen betekenissen die ergens klaar liggen te achterhalen. Zij is er op uit het emotioneel doorleefd denken te genereren. Zij is erop gericht verborgen retorische structuren bloot te leggen, waardoor psychoanalytici bewogen worden en waarmee patiënten ons aanspreken en proberen te overtuigen. Psychoanalyse is geen retoriek in de zin van een kunst om goed en overtuigend te spreken. Wel in de zin van een kritische wetenschap die het verborgen retorische karakter tracht te achterhalen van wat onze patiënten ons vertellen, wat ze denken, voelen, doen en dromen. Zij is een vaardigheid tot luisteren zonder dat de luisteraar uit het verhaal treedt. De analyticus maakt deel uit van het verhaal; hij bedenkt als het ware de hermeneutische cirkel. Hij stapt er niet uit maar valt er ook niet mee samen. De analyticus luistert met een ‘Gleichschwebende Aufmerksamkeit’. Hij luistert naar de verleidende woorden van zijn patiënt zonder zich te laten verleiden. Hij herkent en voelt het verleiden wel, en hij reageert er ook op, maar neemt als het ware tegelijkertijd een derde positie in, hij begeeft zich in het verhaal, maar – nogmaals – hij valt er niet mee samen.
Het gratificeren doet het verlangen verstommen, terwijl de analyticus nu juist de specifieke paden die het begeren bewandelt om tot gratificatie te komen, tracht bloot te leggen. Het woord van onze patiënten stelt een werkelijkheid present en provoceert ons tegelijkertijd, het verhult en onthult ons van alles over de patiënt. De analyticus daarentegen spreekt, zoals Lacan zegt, een ‘parole vide’, daarmee de patiënt uitdagend zichzelf verder uit te spreken. In het spreken bouwt de patiënt een eigen beeld van zichzelf op, een eigen identiteit.
Naast Mnemosynè ook Eros
Naast Mnemosynè waar we eerder over spraken, speelt ook Eros een belangrijke rol in de psychoanalyse. Plato laat in zijn ‘Symposium’ Socrates zeggen dat Eros geboren is uit Poros (overvloed) en Penia (ontbering). Hij werd verwekt op het geboortefeest van de godin Aphrodite, vandaar dan ook dat Eros de trouwe metgezel is van Aphrodite. Hij woont in de harten van de mensen en zo komt het dat ons menselijk zijn tegelijkertijd behoeftig is, en in staat de volheid of de roes van de bevrediging na te streven. Plato laat Socrates zeggen dat in het algemeen gesteld Eros alle verlangen naar het goede en het gelukkig zijn is, en wel het verlangen naar het blíjvend bezit van dat goede en dat gelukkig zijn. Geen betekenis zonder verlangen, geen zin zonder beleving, geen rede zonder pathos. En dit alles ontvouwt zich binnen de contextualiteit van de relatie. Kortom, psychoanalyse is retoriek.
Intermezzo: Otto
In de behandeling betrekt Otto mij direct bij zijn angsten die dicht aan de oppervlakte liggen. De angst is voelbaar zodra hij de kamer binnenkomt. Hij ervaart zichzelf als gefragmenteerd en zegt: “Ik ben een verzameling botten, die bijeen worden gehouden door een zak. Soms lijkt het alsof die opengaat en alsof alles eruit rolt, en dat is paniek, chaos van binnen, één groot zwart gat.”
Iets dergelijks had hij in zijn latentieperiode (8 jaar) ervaren toen zijn vader hem ’s avonds naar bed bracht en heel beeldend verhalen vertelde waarbij de grenzen tussen fantasie en realiteit voor Otto vervaagden: “Het was allemaal heel eng, de personen kwamen in de slaapkamer, liepen over mijn dekens heen en over het behang, ik wist niet of het echt was of dat het schaduwen waren doordat vader met zijn handen figuren uitbeeldde. Vreselijk. Ik was alleen maar angst. Daar is die gedachte van die botten begonnen.” Op een ander moment zegt hij: “Ik ben een amoebe die bij het vrijen in het lichaam van een ander verdwijnt.” Dan is er een periode waarin hij zodra hij binnenkomt in zijn militaire outfit hij die uitrekt en tegenover me zit in een T-shirt en een korte sportshort. De twijfels over zijn seksuele identiteit komen onverholen naar voren en hij beschrijft heel concreet hoe hij bij het vrijen met een meisje het gevoel heeft op te lossen en hoe zijn geslacht in zijn beleving verandert in een wormachtige krioelende massa die verdwijnt in de ander. Als hij wat rustiger is vertelt hij dat hij vroeger thuis altijd het gevoel had in gestolen tijd te leven. Hij was er omdat zijn zusje er niet meer was en hij heeft altijd het gevoel gehad dat als moeder hem aankeek ze eigenlijk naar zijn zusje keek. Dat is ook de periode dat hij extreem gevaarlijke zwerf- of wandeltochten gaat ondernemen. Hij zoekt spanning in de buitenwereld op maar op een dusdanige manier dat ik me bezorgd ga maken en het gevoel me bekruipt dat hij langs het randje loopt en als het ware de dood tart. Alsof hij denkt “vader en moeder houden pas echt van mij als ik een meisje ben en als ik dood ben”. Langzaamaan wordt het in zijn leven buiten de therapie echter rustiger, terwijl de angsten in de behandelkamer juist oplopen. Op een bepaald moment sist hij me toe dat ik wel gemerkt zal hebben dat het rustiger is in zijn leven, maar dat ik niet moet denken dat het beter met hem gaat. Juist niet. Vroeger kon hij zich vreselijk ellendig en bedreigd voelen en dan gebeurde er van alles, hij bedoelt dat er dan sprake was van stevig fysiek geweld, maar dat eindigde altijd in een heel intense vrijpartij en dan was het allemaal voorbij. “Er gebeurde veel maar naast heel bedreigende momenten kende ik ook heel goede momenten. Nu zijn we veel minder fysiek met elkaar, maar voel ik de pijn veel meer van binnen, mijn angsten worden anders en ik voel veel meer verdriet van binnen, maar geluk ho maar.”
Zijn angst om een innerlijke psychologische wereld op te bouwen was intens voelbaar. Met opeengeklemde kaken sist hij me toe dat hij me het niet gunt dat ik zal denken dat de behandeling werkt. Dan slaat zijn stemming om en met zachte stem zegt hij, bijna huilend, dat hij een dergelijke gedachte niet kan verdragen. Want dat geeft hem het gevoel dat hij niet meer weet waar ik begin en hij ophoudt en dat geeft hem het onverdraaglijk angstige gevoel te verdwijnen. Op enig moment blijkt Otto een nieuwe relatie te hebben. Ik begrijp waarom hij het nauwelijks kan verdragen om me dat te vertellen. Het gaat om zijn leven en niet om het mijne. Mijn en dein moeten van elkaar gescheiden worden en voorlopig blijven. Zijn boosheid en koppigheid hebben veel minder met agressie en meer met de angst te vervloeien te maken. Het gaat om differentiëren tussen hem en mij, om afgrenzen, om te kunnen individueren. “Nee” zeggen gaat vooraf aan “ik” zeggen. Gelukkig is zijn nieuwe vriendin een lief maar ook stevig iemand die aanvoelt wat er bij Otto speelt, daar enerzijds ruimte voor geeft, maar er niet al te zeer in meegaat. Daardoor lopen de angsten niet onnodig op en is het Otto duidelijk dat het zijn angsten zijn en niet die van zijn vriendin. Er komt ruimte voor grenzen ook in de relatie.
Sophocles: ‘Koning Oedipus’ en ‘Oedipus te Colonos’
Sophocles verhaalt ons hoe koning Laios van Thebe hoort van het Orakel van Apollo te Delphi, dat hij spoedig een zoon zal krijgen, en vervolgens dat deze zoon hem zal vermoorden en zal trouwen met Iokaste, zijn vrouw. Als kort daarop inderdaad een zoon geboren wordt, doorboort Laios hem zijn enkels, en geeft Iokaste haar kind weg aan een herder, met de opdracht het te doden, opdat de voorspelling van het Orakel niet uitkomt. De herder echter kan dit alles niet over zijn hart verkrijgen, en uiteindelijk wordt de baby als eigen kind aangenomen door koning Polybus en koningin Meriope van Corinthe, die kinderloos waren. Vanwege de verwondingen aan zijn voetjes noemde het koningspaar hun aangenomen kind Oedipus, hetgeen ‘zwelvoet’ betekent. Oedipus groeit op als enig kind aan het hof te Corinthe. Als een gast aan het hof van Polybus aan de puber Oedipus vertelt dat hij een aangenomen kind is, ontwaakt de twijfel in hem. Zijn ouders ontkennen echter alles en Oedipus zoekt raad bij het Orakel van Delphi. Het Orakel zegt hem dat hij zijn vader zal vermoorden en zijn moeder zal huwen. Geschokt door deze uitspraak besluit Oedipus niet naar Corinthe terug te keren, opdat de voorspelling niet zal uitkomen. Doelloos op reis ontmoet hij op een driesprong een groepje reizigers. Geen van de reizigers wil opzij gaan om de ander voorrang te geven, en in het gevecht dat erop volgt, doodt Oedipus een aantal van de reizigers. Uiteindelijk bereikt hij Thebe. De stad wordt geplaagd door een Sfinx. Die eist iedere dag een jonge man uit de stad, die ze een raadsel opgeeft. Wanneer het slachtoffer het raadsel niet kan oplossen, wordt hij gedood door de Sfinx. Ook Oedipus gaat naar de Sfinx, maar in tegenstelling tot zijn voorgangers slaagt hij er wel in het raadsel op te lossen. Uit wanhoop stort de Sfinx zich vervolgens in een ravijn en Thebe is verlost van de plaag. Oedipus wordt als redder de stad binnengehaald, en krijgt de troon van het koninkrijk aangeboden. De troon is vacant, aangezien de koning, Laios, recentelijk door rovers gedood zou zijn. Een en ander heeft tot gevolg dat Oedipus ook de koningin-weduwe, Iokaste, tot vrouw krijgt. Oedipus regeert dan vijftien jaar, totdat de pest in de stad uitbreekt. De broer van Iokaste, Creon, gaat naar Delphi om raad te vragen. Het antwoord van het Orakel is dat de moordenaar van koning Laios ongewroken in Thebe leeft en opgespoord moet worden. Geleidelijk aan wordt duidelijk dat Oedipus zélf de moordenaar is. Hij is de biologische zoon van Laios en Iokaste en hij doodde zijn vader en huwde zijn moeder. Als dit alles ten slotte duidelijk wordt, hangt Iokaste zich uit wanhoop op en Oedipus steekt zich, bij het aanschouwen van zijn vrouw/moeder de ogen uit.
In Oedipus te Colonos beschrijft Sophocles hoe Oedipus als een oude, blinde, arme zwerver door het land trekt, aan de hand van zijn dochter Antigone. De goden hebben hem bevolen naar Colonos te gaan om daar te sterven op een teken van Zeus. Onder bescherming van koning Theseus van Athene rekent Oedipus eerst af met de broer van Iokaste, Creon, die door Theseus verslagen wordt. Vervolgens rekent hij ook af met zijn zoon Polyneikes. Oedipus weigert zijn zoon hulp, voorspraak en vergiffenis en jaagt hem daarmee een zekere dood tegemoet. Ten slotte trekt Oedipus zich terug op een verborgen plaats, nadat hij Theseus een geheim toevertrouwd heeft. Dan gaat het bliksemen en Oedipus is verdwenen, opgenomen in het rijk der goden.
Oedipus: Interpretatie
Zowel in het drama Koning Oedipus als in Oedipus te Colonos staat, volgens Freud (1900), het oedipale thema centraal. Eerst is het de zoon Oedipus die de strijd aangaat met zijn vader, om na hem vermoord te hebben, vervolgens zijn moeder te huwen. In Oedipus te Colonos is het thema omgekeerd: het is de vader Oedipus die de strijd aanbindt met zijn zoon, hem de dood in jaagt, en tegelijkertijd zijn dochter voor zich opeist om hem te begeleiden tijdens zijn laatste levensjaren. Daarmee bindt hij Antigone aan zich.
De verhalen van Sophocles over Oedipus zijn een specifieke interpretatie van de Oedipusmythe. Tegenwoordig weten we dat zijn interpretatie er een is in een hele reeks en wel een op een laat tijdstip in de geschiedenis van de Oedipusmythe. Onder de interpretatie van Sophocles, waar het gaat over de rivaliteit en strijd tussen vader en zoon om de gunst van het primair moederobject, gaat een interpretatie schuil die veel meer betrekking heeft op het zich losmaken van het kind uit de dyadische/symbiotische band met het eerste object in zijn leven, namelijk de moeder. Daarin ligt de verbinding tussen de oedipale mythe en de verhalen over Narcissus.
In het oude Griekenland ging aan de hegemonie van de koning de hegemonie van de heilige koninginnen vooraf. Graves (1960) laat zien hoe aan het begin van de ontwikkeling de grote moedergodin staat, die gezien werd als onsterfelijk, onveranderlijk en almachtig. Zij had minnaars vanwege het genot, niet om haar kinderen een vader te geven. Er werd, naar het scheen, jaarlijks een minnaar uit de beschikbare jonge mannen gekozen. Hij werd koning en geofferd als het jaar eindigde. Vervolgens nam een andere man zijn plaats in als minnaar van de koningin, om daarna op het vooraf bepaalde tijdstip, midwinter, eveneens te worden geofferd. Enzovoort. Langzamerhand werd de man symbool van vruchtbaarheid in plaats van object van louter erotisch genot voor de koningin. Deze koningen hadden uitsluitend enige macht als ze gekleed waren in het gewaad van de koningin en ook getooid met valse borsten. Zij traden naar voren als plaatsvervanger of ook verlengstuk van de koningin. In zichzelf hadden ze geen functie; ze hadden betekenis dankzij de identificatie met de koningin-moeder. De koning had macht voor zover hij participeerde in de macht van de koningin. Maar sterven moest hij.
In het licht van het bovenstaande is de moord op Laios de rituele dood die de koning door toedoen van zijn opvolger onderging. Volgens de oude verhalen was de nieuwe koning de zoon van de oude koning, die hij doodde en met wiens weduwe hij trouwde. Dit religieuze ritueel gaat dus niet over de rivaliteit tussen vader en zoon maar over de losmaking van de moeder. De mythe van Oedipus gaat niet alleen over de moord op Laios en de incest van Oedipus, maar ook om het lot van Iokaste en hoe Oedipus zich van haar losmaakt, separeert van haar om te kunnen individueren. Uit wraak jegens haar zoon die niet langer haar verlengstuk wilde zijn, pleegde Iokaste zelfmoord. Uit schaamte over zijn streven naar autonomie stak Oedipus zich de ogen uit, daarmee enerzijds trachtend zijn daad ongedaan te maken en anderzijds het beeld van de dode Iokaste op zijn netvlies vasthoudend. Zijn lot was autonoom te zijn; los van het moederobject, overgeleverd aan zijn eigen angsten, gepersonifieerd in de Furiën die hem achtervolgden tot in Colonos, waar Oedipus rust vond in de dood, daarmee de symbiose met Iokaste, het verloren gegane liefdesobject, herstellend.
Het was de ziener Tereisias die betrokken was bij het ongelukkige lot van Laios en Oedipus, maar hij was ook degene die de nimf Leiriope, de moeder van Narcissus, voorspelde dat haar zoon gelukkig zou worden en lang zou leven, mits hij zichzelf nooit zou leren kennen, in de mythe: als hij geen blik zou werpen op zichzelf.
Narcissus en Echo
In het derde boek van zijn Metamorfosen beschrijft Ovidius de geschiedenis van Narcissus en Jupiter. Narcissus was, zoals we weten, de zoon van de nimf Leiriope, en werd geboren uit de omarming van deze waternimf door de bochtige Cephisusstroom. Leiriope, zwanger geraakt, baarde een zoon op wie, van begin af aan, iedereen verliefd werd. Narcissus maakte al vroeg kennis met de liefde. Op zijn zestiende was zijn levenspad reeds bezaaid met afgewezen minnaars en minnaressen. Op zijn beurt echter was hij, in de ban van zijn eigen prille schoonheid en vanwege zijn koppigheid, niet in staat zich door minnaars en minnaressen te laten aanraken.
Een van zijn minnaressen was de nimf Echo. Uit zichzelf kon zij niet spreken, ze kon alleen herhalen wat de ander zei. Dit napraten was een straf die haar door Hera was opgelegd, omdat deze, iedere keer wanneer zij vermoedde dat Zeus de liefde bedreef met andere nimfen, door Echo langdurig en opzettelijk aan de praat gehouden werd, zodat de nimfen konden vluchten. Op een bepaald moment, wanneer Narcissus in een stil gebied op jacht is, wordt Echo hem gewaar. Stilletjes treedt zij in zijn voetspoor. Als Narcissus toevallig roept “Is er iemand hier?”, echoot Echo “Hier”. Vanaf dat moment ontwikkelt zich een spel waarmee Echo Narcissus en zichzelf vangt in een folie à deux, een dyadische verbintenis, waarbinnen het onduidelijk is wat van wie is, wie spreekt en wie antwoordt. Als Echo dan uiteindelijk uit het bos te voorschijn rent om de door haar geliefde Narcissus te omhelzen, zet hij het op een lopen en wijst haar af. Hij roept dan ook uit dat hij liever wil sterven dan “dat jij ( Echo) mijn hart mag winnen”. Waarop Echo echoot: “Dat jij mijn hart mag winnen”. Vervolgens verbergt zij zich in het bos, versmaad, afgewezen en vervuld van schaamte. Door haar slapeloze droefheid raakt haar lichaam uitgeteerd en verdort haar huid. Alle levenssappen ontsnappen aan haar lichaam, wat rest zijn haar botten en haar stem, zo schrijft Ovidius. De stem beklijft, de botten zijn tot steen geworden en sindsdien schuilt Echo in de bossen en is onzichtbaar in de bergen. Maar de klank van haar stem, waarin zij voortleeft, is alom hoorbaar. Zoals Narcissus Echo ontliep, ontliep hij ook alle andere nimfen en knapen die op hem verliefd waren. Een van de afgewezen mannen roept dan ook uit: “Laat hem ook zo verliefd zijn, laat ook zijn geliefde ongrijpbaar zijn”. Artemis, die deze wanhoopsvloek hoorde, strafte vervolgens Narcissus door hem verliefd te laten worden op zichzelf.
Dorstig geworden door de jacht wil Narcissus gaan drinken bij een bron. Al drinkend voelt hij zich aangetrokken door zijn spiegelbeeld, zich niet direct realiserend dat het een gespiegeld beeld van hem zelf is. Hij blijft kijken, onbeweeglijk strak naar het beeld in het water. Zonder het te weten, wil en zoekt hij zichzelf en wordt hij door zichzelf behaagd. Hij verlangt naar wie naar hem verlangt. Steeds als hij met zijn armen naar het beeld in het water tracht te reiken, grijpt hij mis. Wat hij begeert is ongrijpbaar. Narcissus is verliefd, maar het beeld, het object van zijn liefde, is onbereikbaar, van hem gescheiden door het wateroppervlak. Iedere keer als Narcissus zijn hoofd naar het beeld in het water neigt, lijkt het alsof het beeld naar hem toe komt. Iedere keer als Narcissus wenkt, wenkt het beeld terug. Dan roept Narcissus uit: “Ik ben het zelf, ik voel het nu, ik gloei uit liefde voor mezelf, ik voel en voed het vuur. Wat ik verlang ben ik zelf, hoe kan ik afstand nemen van mijn eigen lichaam?” Een vreemde minnaarswens: weg wensen waarnaar je verlangt. Hoe is het te verdragen tegelijkertijd iets te bezitten en het toch niet te bezitten? Verdriet verteert hem. In zijn verdriet scheurt hij zijn kleren en beukt hij met zijn blote vuisten op zijn lichaam. Daar waar hij beukte ontstaan rozerode vlekken en wonden. Als Narcissus zijn wonden ziet, verdraagt hij dit niet langer en kwijnt hij weg, verteerd door liefde. Zijn lichaam, ontdaan van schoonheid, straalt geen kracht meer uit. Het heeft niets meer van het lichaam waar Echo ooit naar verlangde.
Ondanks haar wrok houdt Echo Narcissus in het oog en deelt zij zijn verdriet. Als Narcissus in wanhoop roept: “Ach mij”, echoot zij “Ach mij”. En ook wanneer hij met zijn vuisten tegen zijn eigen lichaam slaat, laat zij dezelfde klanken van verdriet en rouw klinken. Terwijl Ovidius Narcissus laat sterven van verdriet, beschrijft Graves (1960) een versie van het verhaal waarin Narcissus zichzelf het leven beneemt door een dolk in zijn borst te steken. Daar waar het bloed de aarde raakt, ontspruiten witte narcissen met een rode kraag. Ovidius beschrijft hoe zelfs in het dodenrijk Narcissus zichzelf blijft bekijken in het water. Hij verhaalt hoe de zussen van Narcissus, de waternimfen, wenen en hoe de bosnimfen mee wenen. Na hun wenen, weent Echo. Wanneer de brandstapel als doodsbed klaarligt, blijkt zijn lichaam spoorloos verdwenen te zijn. Waar het gelegen heeft, ontdekken zij wel een gele bloem gevat in witte bladerkrans.
Interpretatie: Narcissus en Leiriope
Het gaat in de mythe van Narcissus over de betekenis van kijken en spiegelen, over ogen en spiegels. Het eerste beeld dat het kleine kind waarneemt, is het visuele beeld van een menselijk gezicht, normaal gesproken het gezicht van de moeder. Het gezicht van de moeder reflecteert hoe zij haar baby waarneemt, maar tegelijkertijd spiegelt moeder ook het kind zelf in haar ogen. Anders gezegd, het kind ziet zijn eigen reflectie in moeders ogen. Deze reflectie spiegelt zowel de gevoelens van het moederobject met betrekking tot het kind als het kind zelf. Met andere woorden, de verwachtingen en gevoelens van het moederobject vallen samen met datgene wat het kind zelf is. Aan het begin van de ontwikkeling is het nog onduidelijk wat van moeder en wat van het kind is. Narcissus bestond binnen de liefhebbende ogen van moeder en de andere mensen om hem heen. Daardoor liet hij zich voeden. De attitude is egocentrisch, hij was niet in staat zelf te geven en lief te hebben. De onvoorwaardelijke bewondering en verering door het primair object bevestigen Narcissus’ grootheid en houden hem tegelijkertijd gevangen in de dyadische relatie met het spiegelend moederobject, waardoor hij niet in staat is zich in adequate zin van haar los te maken en zich verder als apart, autonoom object te individueren. De prijs die Narcissus daarvoor betaalt, is dat zijn innerlijk leven, zijn innerlijke wereld, leeg blijft en dat is waar de profetie van Tereisias op aansluit. Bestaan houdt voor Narcissus in: niet weten. Omdat hij niet weet zal hij geen eigen innerlijke identiteit en beeld van zichzelf hebben.
Gelukkig zijn en dat zich ook mogen realiseren betekent ‘Zelfstandig’ zijn zonder de ander te verliezen, maar ook niet samenvallen met de ander. Tegelijkertijd veronderstelt gelukkig zijn dat de mens zich verbonden weet met de ander zonder zichzelf te verliezen. Gelukkig zijn bevindt zich ergens tussen eenzaam en alleen zijn en het symbiotisch versmolten zijn met de ander. Voor de psychoanalyticus gaat het om Verbondenheid & Autonomie. Weten betekent voor Narcissus de confrontatie met de innerlijke leegte en de daaraan verbonden diepe depressie. Weten houdt ook in: zich differentiëren, anders zijn dan de ander. Daarmee wordt de dyadische relatie met het primair moederobject verbroken. In een normale ontwikkeling leidt het binnen bepaalde grenzen tekortschieten van het primair moederobject en de aanwezigheid van een ander, derde en veilig object, tot het opgeven van de dyadische relatie. En wordt het perspectief geopend voor het zichzelf individueren, differentiëren en zich ontwikkelen tot een autonoom persoon die in staat is te houden van de ander zonder op te gaan in die ander en van zichzelf te houden zonder de band met de liefdevolle ander op te geven. Dat is het ware gelukkig zijn. Hiertoe was Narcissus niet in staat. De relatie tussen Narcissus en Echo was louter een herhaling van de primaire relatie tussen Narcissus en Leiriope. Voor Narcissus is het ondraaglijk zich te realiseren dat er twee personen zijn, twee autonome mensen, die een relatie met elkaar hebben, zonder daarmee hun individualiteit op te geven.
Narcissus is niet in staat een relatie op te bouwen, noch begrijpt hij hoe relaties zich ontwikkelen en hoe ze goed lopen. Hij is niet in staat om te houden van, noch om van zich te laten houden. Buiten de relatie om bestaat er geen gelukkig zijn, mensen zijn per definitie relationele en sprekende wezens. Het enige wat Narcissus rest is afwijzing en het eeuwige gevoel tekortgedaan te zijn door de ander. Daarnaast rest de belofte van de eeuwige, perfecte liefde die ooit zal komen. Anders gezegd: Narcissus leeft met de fantasie ‘als … dan …’. Oftewel, ‘ooit’ zal het paradijs op aarde komen en zal ik gelukkig zijn.
Oedipus en Narcissus
Terugkijkend naar zowel de mythe van Oedipus als die van Narcissus, moeten we concluderen dat om gelukkig te kunnen worden het kind zich veilig moet kunnen hechten aan het primair moederobject, dat het de ander moet kunnen verinnerlijken om zich vervolgens te kunnen onthechten, maar zodanig dat hij de ander niet kwijtraakt maar zichzelf wel kan vinden. Dan ligt het ware geluk binnen handbereik. Maar geen geluk zonder pijn en smart. We hebben ook gezien dat de ander binnen bepaalde grenzen moet kunnen ‘falen’. Het ‘good enough’ primair moederobject en het derde object stellen het kind in staat zich los te maken uit de dyadische relatie met het primair verzorgend object, daarmee de ruimte creërend voor zichzelf om zich te gaan beleven als een gedifferentieerd, autonoom en ander persoon. Als een derde object ontbreekt, zal het kind, zoals gezegd, gevangen blijven in een dyadische relatie en zichzelf niet kunnen beleven als gesepareerd, onafhankelijk functionerend iemand. Separatie wordt dan ondraaglijk en moet geloochend of voorkomen worden. In een dergelijke situatie leert het kind niet zichzelf adequaat af te grenzen en kan het ook niet de beperkingen van de realiteit onder ogen zien en accepteren. De attitude van dergelijke persoonlijkheden zal egocentrisch blijven en gericht op directe behoeftebevrediging. Er zal een onvermogen zijn tot liefhebben en tot beleven van depressieve gevoelens.
Otto: Finale
In een follow-up interview een paar jaar na afloop van de behandeling zegt Otto dat hij me heeft ervaren als betrokken en toch op afstand. “U deelde mijn gevoel, maar liet er zich niet door overweldigen zoals ik dat wel deed. Het was van het begin af aan duidelijk waar u begon en ik ophield en omgekeerd daardoor ook. Dat gevoel van betrokkenheid was heel belangrijk voor me, net als het gevoel dat u plezier had in het doen van de therapie, in dat puzzelen en dat zoeken naar wat erachter zat. Dat kreeg ik ook steeds meer en dat gaf een gevoel van gelijkgestemdheid, juist als het in de therapie moeilijk ging.”
Door de therapie is Otto anders tegen zijn leven aan gaan kijken: “Het was eerst allemaal erg verwarrend, alles liep door elkaar heen. Ik ben me gaan realiseren wat ik allemaal gemist heb en dat maakte me verdrietig. Er waren wel beelden over mijn jeugd, maar ze drongen niet door als betekenisvol. Het was net een boek waarvan de bladzijden uit elkaar gevallen waren. In de therapie hebben we ze weer geordend en toen bleek dat ik de grammatica niet snapte. Pas toen ik dat wel deed, kreeg het allemaal betekenis. Eigenlijk is het zo dat ik vroeger gewoon vreselijk bang was. Nu heb ik hoe dan ook een besef van waar het over gaat. Het was het beginpunt van een ontwikkeling, van op zoek gaan naar wat erachter zit. Ik heb in de gaten gekregen dat er iets aan de hand was. Niet dat mijn angsten verdwenen zijn, maar ik kan ze meer verdragen. De dingen hebben meer een gezicht gekregen. Ik weet nu beter wat van mij is en wat van de ander. Zeg maar dat ik beter weet waar ‘ik’ ophoudt en de ‘ander’ begint. Er is ruimte gekomen om me wat meer gelukkig te voelen. Terwijl er best dagen zijn dat ik dat niet ben, maar dan kan ik troost putten uit dat ik weet dat ik me wel degelijk gelukkig kan voelen”. Overigens deelt Otto me ook mee dat hij nog steeds dezelfde vriendin heeft als ten tijde van de therapie. Ze wonen inmiddels samen en hebben beiden een nogal drukke baan. Ik denk dan: “Die drukke banen dat komt ook wel goed uit”.
Het leven van Otto was dankzij de therapie een verhaal geworden met een samenhang en dus betekenisvol. Hij leerde de grammatica van het verhaal waardoor hij zich zijn eigen verhaal en daarmee zijn geschiedenis kon toe-eigenen. Daarmee lag voor hem een toekomst open en was hij niet langer gevangen in een bedreigend verleden.
Bij het weggaan merk ik dat ik hem een ferme maar warme hand geef en Otto dat van zijn kant ook doet. Met een warm gevoel in mijn hart kijk ik hem door het raam na als hij de straat uitloopt.
Tot Slot
Waar het in psychoanalytische behandelingen om gaat, is het op weg gaan om weer thuis te komen. Die zoektocht verloopt volgens een bepaald proces. Veiligheid is daarbij een kernthema, een kernthema net als het woorden geven aan, het reflecteren, fantaseren en leren fantaseren. De psychoanalyse gaat over innerlijke werkmodellen die ons doen en laten sturen, over veiligheid, over hechten en onthechten, over loslaten om elkaar weer te kunnen hervinden. Het gaat om het opbouwen van laagjes over het verinnerlijken. Het is de relatie die we hebben met de ander om ons heen, die zich verinnerlijkt. Hoe dat gaat en wat de condities zijn die dat faciliteren of juist verhinderen, over dat alles gaat de psychoanalyse.
Psychoanalyse gaat over het functioneren en creëren van de ‘Mind’, van een innerlijke wereld. Over hoe en op grond waarvan de buitenwereld zijn specifieke vorm krijgt in de binnenwereld. Waar het bij geluk uiteindelijk om draait, is de creatie van een binnenwereld die een optimale balans representeert van afstand en nabijheid. Dit vraagt om voldoende en adequate veiligheid in de buitenwereld, om adequate sensitiviteit en responsiviteit van de belangrijke personen om ons heen. Wat er in de buitenwereld niet is, kan er in de binnenwereld niet komen. Psychoanalyse heeft wel degelijk iets met het vinden van geluk te maken, maar wel in de wetenschap dat er geen geluk is zonder pijn en smart.
Literatuur
Barnes, J., ‘The complete works of Aristotle’, Princeton University Press, New Jersey, 1995.
Freud, S., ‘Colleges Inleiding tot de Psychoanalyse’, Boom, Amsterdam, 1989.
Gorgias, ‘Het woord is een machtig heerser’, Historische uitgeverij, Groningen, 1966.
Lacan, J., ‘Ecrits’, Du Seuil, Paris, 1966.
Nietzsche, Fr., ‘Also Sprach Zarathustra’, S.W. Stuttgart, 1964a.
Nietzsche, Fr., ‘Der Wille Zur Macht’, S.W. Stuttgart, 1964b.
Nietzsche, Fr., ‘Die Philosophie im Tragischen Zeitalter’, S.W. Stuttgart, 1964c.
Plato, ‘Gorgias’, vertaling: X. de Win, De Nederlandse Uitgeverij, Antwerpen, 1978.
Plato, ‘Het Symposium’, Atheneum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1970.
Plato, ‘Phaedrus’, vertaling: X. de Win, De Nederlandse Uitgeverij, Antwerpen, 1978.
Ricoeur, P. , ‘Le conflit des interprétations’, Du Seuil, Paris, 1969.
Wijdeveld, G., ‘Aurelius Augustinus: Belijdenissen’, Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1981.
Zwaal, P. van de, ‘De achtste vrije kunst: psychoanalyse als retorica’, Boom, Amsterdam, 1997.