Psychoanalytische theorievorming en de DSM-5

Psychoanalyse_DSM-5Lezing van Thijs de Wolf bij de presentatie van zijn gelijknamige boek, op 1 mei 2015.

Autonomie en Verbondenheid

Op weg naar integratie van autonomie en verbondenheid

De psychoanalyse is een wijze van denken over de persoonlijkheid, over het normale en het deviante functioneren. Psychoanalyse gaat over hoe de mind werkt. Hoe de menselijke mind de werkelijkheid duidt en op grond waarvan dat gebeurt. Het ging Freud om het helpen van mensen die lijden aan betekenisloosheid van hun ‘er zijn’, aan innerlijke leegte, onbegrepen angsten, pijn en verdriet. Hij ging ervan uit dat mensen niet zo zeer leden aan de werkelijkheid zelf, maar aan de wijze waarop ze de werkelijkheid ervoeren dan wel interpreteerden. De psychoanalyse is intersubjectief en gaat over inter-persoonlijk functioneren en autonomie.

Freud en de innerlijke wereld

In het begin legde Freud vooral de nadruk op de buitenwereld en daarmee op de reële relatie.  Hij benadrukte ten tijde van de eerste verleidingstheorie de betekenis van het externe en reële trauma bij de ontwikkeling van pathologie. In het begin nam Freud de dingen die zich voordeden in de behandeling op face value, alles werd opgevat als reëel. Later verschoof Freuds aandacht meer naar de binnenwereld, hij realiseerde zich dat wat hij toenemend zag als een fantasie door zijn patiënten werd opgevat als realiteit. Gaandeweg benadrukte hij de betekenis van de fantasie en de innerlijke wens . Hoe verhouden zich binnen- en buitenwereld, fantasie en realiteit, hoe wordt datgene wat buiten is innerlijk gerepresenteerd. De overdracht werd ontdekt en de overdrachtsrelatie nam de plaats in van de reële relatie. Gaandeweg merkte Freud hoe complex het was om fantasie en realiteit van elkaar te onderscheiden.

Tegenwoordig houden we ons met dezelfde problematiek bezig, maar daarbij maken we gebruik van  concepten als:

  • Equivalente modus, waarin binnen en buiten, fantasie en realiteit gelijk zijn, alles is reëel.
  • Alsof-modus, waarin binnen- en buitenwereld strikt gescheiden zijn, fantasie en realiteit staan los van elkaar.
  • Reflectieve modus, waarin de equivalente en de alsof-modus met elkaar worden geïntegreerd; fantasie en realiteit hebben weliswaar met elkaar te maken maar  vallen niet samen.

 

Freud en Ferenzci: autonomie en verbondenheid

Freud en Ferenczi (1918)De polariteit tussen binnen en buiten, wens en werkelijkheid, tussen de overdrachtsrelatie en de werkelijke relatie zou nooit meer echt uit de psychoanalyse verdwijnen. Het werd de kern van de discussie tussen Freud en Ferenzci in het begin van de psychoanalyse. Naarmate Ferenczi de nadruk meer legde op de reële relatie en de externe traumatisering, legde Freud meer de nadruk op de overdracht en de innerlijke wens. Bij Ferenzci dreigt de overdracht in de reële relatie te verdampen en bij Freud dreigt de reële relatie in de overdracht op te gaan. Bij Ferenzci ging het om de reële externe relatie.  Freud daarentegen ging het om de innerlijk gerepresenteerde relatie. Bij Ferenzci ging het om het op gang brengen van een gestagneerd ontwikkelingsproces. Terwijl het bij Freud steeds meer ging om conflicterende mentale representaties. Ferenzci  ging er toenemend vanuit dat de (psychoanalytische) relatie zelf de curatieve factor was in de behandeling en niet zoals Freud meende de tot inzicht leidende interpretatie. Kortom, bij Freud stond de zelfontplooiing voorop en bij Ferenzci  de relatie.

Angst- en Psychoneurosen

In de begintijd van de psychoanalyse kende Freud het onderscheid tussen de Angst of Aktual neurose en de Psychoneurosen.

  • De angstneurose staat los van de werking van innerlijke psychodynamische conflicten, maar heeft meer te maken met een verstoring van het ontwikkelingsproces zelf. De behandeling dient gericht te zijn op het opnieuw op gang brengen van de ontwikkeling. Het gaat hierbij om ontwikkelingshulp, ‘Developmental Therapy’, de behandelaar dient zich aan als een nieuw primair object. Het betreft hier ontwikkelingspathologie of de wereld van de mentale processtoornissen. Hier gaat het om de wereld van de pathologie van de innerlijke structuur en de persoonlijkheidsstoornissen. Hier functioneren mensen op het niveau van het somatisch zelf.
  • De psychoneurosen daarentegen hebben wel met onderliggende psychodynamische conflicten van doen. De behandeling dient erop gericht te zijn om een acceptabel compromis te vinden voor het innerlijk conflict of de behandeling dient erop gericht te zijn het conflict tussen de verschillende mentale representaties op te lossen. Hier is de behandelaar niet primair een ontwikkelobject maar een overdrachtsfiguur aan wie het innerlijk conflict van de patiënt zich herhaalt. Hier gaat het om conflictpathologie of de wereld van de representatiestoornissen, de wereld die we vroeger aanduiden met ‘neurotische’ vormen van pathologie. Hier functioneren mensen op het niveau van het psychologisch zelf.

De mainstream van de psychoanalyse heeft zich steeds meer gewend tot de wereld van de psychoneurosen en de representatiestoornissen en steeds minder tot de wereld van de angstneurosen en de processtoornissen. Daarmee is de band tussen de psychoanalyse en gebieden als de psychosomatiek, de onbegrepen lichamelijke klachten, de eet- en  voedingsstoornissen, dissociatieve verschijnselen, stress en trauma ernstig verzwakt. Deze wending van de externe realiteit naar de innerlijke realiteit leidde tot een sterke nadruk op de autonomie en het zelf. Daarmee werd naadloos aangesloten bij de West-Europese en Amerikaanse ideologie van de zelfontplooiing. Daarnaast was er ook altijd een tweede benadering waarbij de nadruk werd gelegd op de verbondenheid. Die tweede weg startte bij Ferenzci zoals we zagen.

Vanaf  Ferenzci, lopen er twee lijnen naar de actuele psychoanalyse:

  • één lijn via Balint, Bion en de Independents waaronder Winnicott en
  • een tweede lijn van Ferenzci via Clara Thompson en de interactionele psychoanalyse in de V.S., waaronder Mitchell en Ogden.

Beide lijnen benadrukken de betekenis van het inter-persoonlijk functioneren en daarmee benadrukken ze het belang van de externe realiteit en de curatieve betekenis van de relatie als het gaat om veranderen. Daarbij gaat het meer om het ‘verinnerlijken van’ of ook de ‘identificatie met’.

Identificatie

Groeien en zichzelf ontwikkelen houdt in zich identificeren met nieuwe objecten en die vervolgens verinnerlijken. We  stellen bovendien ook onze bestaande  innerlijke objecten voortdurend bij, of nemen er zelfs afscheid van. We identificeren ons met belangrijke personages uit onze geschiedenis . We identificeren ons met hen, maar uiteindelijk verlaten we ze ogenschijnlijk ook weer; ogenschijnlijk want op een speciale wijze nemen  we ze toch van binnen met ons mee om te voorkomen dat ze echt in de vergetelheid raken.

In dergelijke  processen hebben we de ander nodig om ons mee te identificeren, we hebben het vermogen nodig om gebruik te kunnen maken van de ander. Anderen daarentegen dienen zich ook  aan ter identificatie en zij dienen het vermogen te hebben zich te laten gebruiken door de ander. Het is op grond van dergelijke processen dat ons denken, voelen en doen in beweging komen en veranderen. Ontwikkelen is separeren, verinnerlijken om te individueren. Het gaat om het zich verbinden met anderen zonder zichzelf te verliezen. Het gaat om bij zichzelf kunnen zijn zonder de ander kwijt te raken. Het gaat om de kwaliteit van het inter-persoonlijke functioneren; zo hebben we dat ook vastgelegd in de nieuwe DSM.

In onze opvatting is de psychoanalyse per definitie interactioneel en intersubjectief. Centraal in de psychoanalyse staat het individu dat zich ontwikkelt in relatie tot de ander. Het individu verhoudt zich,  binnen een affectieve context tot de ander. Het gaat om het vinden van een adequate balans tussen autonomie/zelfsturing en verbondenheid / inter-persoonlijk functioneren. Een balans tussen autonomie en intimiteit, tussen afstand en nabijheid, tussen gericht zijn op het zelf en de ander.

De psychoanalyse betreft niet de objectieve, maar de psychische werkelijkheid. Zij gaat niet over de dingen in zichzelf, maar over mentale representaties, over de wijze waarop die ontstaan en over de condities waaronder dat optimaal gebeurt. Anderzijds richt de psychoanalyse zich op de gegevenheden op grond waarvan mentale representaties juist niet ontstaan, of worden geremd in hun ontwikkeling en op de vraag wat te doen om het vermogen om mentale representaties te ontwikkelen verder te faciliteren. We gaan ervan uit dat de psychoanalyse een wetenschappelijk onderbouwde reflectie is op het functioneren van de mind binnen de context van het inter-persoonlijk functioneren. Daarbij is zowel de binnen- als de buitenwereld van belang, evenals de manier waarop de buitenwereld innerlijk wordt gerepresenteerd.

Intersubjectiviteit

Voor Ogden (2004) is de essentie van het psychoanalytisch proces gelegen in het  intersubjectieve karakter. Hij werkt het bekende dictum van Winnicott: “There is no such thing as a baby” verder uit en past het toe op de relatie tussen de patiënt en de behandelaar in een psychoanalytisch proces. Voor Winnicott zijn moeder en kind op een wederkerige wijze op elkaar betrokken. Ogden werkt dit verder uit door te zeggen dat er de moeder is, het kind en de relatie tussen hen beide. Dat is wat hij noemt: de ‘derde’ .Deze ‘derde’ komt min of meer overeen met wat Winnicott noemt “the primary maternal preoccupational way”, waarmee hij de specifieke betrokkenheid tussen de moeder en haar baby bedoelt aan te duiden.

Hetzelfde is het geval binnen het psychoanalytisch proces, het wordt bepaald door de intersubjectieve relatie binnen de behandeling. Deze intersubjectieve relatie heeft tot doel het innerlijk werkmodel te detecteren, te provoceren en zo nodig bij te stellen. Het gaat om het verder doorontwikkelen van het mentaliserend vermogen en het oplossen van conflicten tussen mentale representaties. Het werkzame bestanddeel daarbij is volgens Blatt (2008) het doorwerken van de cyclus van attachment, separatie en internalisatie.

De psychoanalytische behandeling wordt in de visie van Ogden niet bepaald door de frequentie en de bank. Dat zijn naar zijn idee parameters bedoeld om het proces te faciliteren dat naar zijn aard intersubjectief is en refereert aan de primaire relatie die het kind heeft met het moederobject. Frequentie en setting (bank/stoel) hebben de functie het innerlijk werkmodel zo optimaal mogelijk te detecteren en te provoceren zodat revisie ervan kan plaatsvinden. Het gaat om het vinden van de juiste dosering.

Moeder en kindDe moeder-kindrelatie evenals de relatie tussen patiënt en behandelaar wordt gekarakteriseerd door enerzijds autonomie/afstand en anderzijds verbondenheid/intimiteit, en niet alleen door verbondenheid zoals Winnicott stipuleert. Ogden breidt de grondregel van de psychoanalyse dan ook uit door te stellen dat de patiënt ook dingen voor zichzelf dient te houden. De moeder biedt zichzelf als een transitioneel object aan het kind aan; beiden functioneren in een transitionele ruimte (Winnicott 1949.1958,1963). Het gaat om het psychoanalytisch koppel; beiden functioneren  in  de woorden van Bion (1962) en Ogden (1991, 1994, 1996) in een atmosfeer van ‘rêverie’. Rêverie is verbonden aan een emotionele toestand waarbij de grenzen tussen subjectiviteit en objectiviteit zich verdunnen. Het concept de ‘Derde’ van Ogden en wat Winnicott noemt “the primary maternal preoccupational way” en zijn begrip de transitionele ruimte komen ongeveer overeen met de term rêverie van Bion. Ze refereren allen aan een toestand van het  containen van, sensitief zijn en openstaan voor archaïsche gedachten, gevoelens en emoties.

Verbondenheid en autonomie

Het thema van  verbondenheid of intimiteit en autonomie loopt als een rode draad door het psychoanalytisch denken heen. Freud (1914;1926;1930) spreekt in dit verband over begrippen als ‘libido’en ‘agressie’. Met libido bedoelt hij aan te geven die menselijke tendenzen die met ‘verbinden’ en samengaan te maken hebben, terwijl ‘agressie’ door hem gezien wordt als verbonden met de behoefte de eigen identiteit te waarborgen. Kortom, libido heeft te maken met het zich verbinden en agressie met zich differentiëren. Laplanche (1985;1999) ziet agressie en libido als de twee verschillende einden van eenzelfde beweging, namelijk jezelf verbonden voelen met anderen zonder jezelf te verliezen. Soortgelijke gedachten vinden we terug bij Balint, als hij het heeft over ‘clinging’(ocnophilic) gedrag tegenover autonoom (philobatic) gedrag, bij Fairbairn en later bij Kohut, maar evenzeer bij Bowlby; zijn bekende trilogie gaat immers over attachment en separatie. Het is S.Blatt (1992;2004;2008) die dit onderscheid tussen de behoefte aan autonomie versus verbondenheid als organiserend principe gebruikt in zijn denken over psychopathologie.

In de psychoanalytische behandeling gaat het over hetzelfde, namelijk over de wijze waarop de wederzijdse betrokkenheid op elkaar tijdens het proces van de ontwikkeling gestalte krijgt. Het gaat over het onbewuste samenspel tussen de subjectiviteit en intersubjectiviteit van het individu dat zichzelf manifesteert binnen de psychotherapeutische relatie. Met andere woorden, in de therapeutische behandeling komen het innerlijk werkmodel van de patiënt en dat van de behandelaar bij elkaar en kunnen beiden een correctieve emotionele ervaring opdoen hetgeen leidt tot het bijstellen van het innerlijk werkmodel in een meer constructieve richting. Onze innerlijke werkmodellen worden gevormd vanaf het begin van onze ontwikkeling. Het innerlijk werkmodel is onbewust en procedureel van aard en laat zien hoe we ons objectrelationele leven vormgeven. Innerlijke werkmodellen organiseren ons gedrag maar ze functioneren ook als selecterend en betekenis verlenend principe in ons interacteren met de omgeving.

Dankzij onze innerlijke werkmodellen krijgt ons leven betekenis, wordt ons gedrag intentioneel en zijn we in staat te begrijpen en te anticiperen op wat er om ons heen gebeurt. Innerlijke werkmodellen representeren de wijze waarop karakteristieke objectrelationele patronen zijn verinnerlijkt en ze zijn verbonden met de ontwikkeling van het Zelf en ons zelfgevoel.

Een adequate psychotherapeutische relatie dient zich te richten op de onderliggende innerlijke werkmodellen en op de primaire aspecten van de relatie welke is verbonden met de eerste primaire relatie die we hadden met ons eerste verzorgende object. De behandelaar dient zich aan als een nieuw primair object. Hij dient op een adequate wijze sensitief en responsief te zijn op datgene wat er in de ‘mind’ van de patiënt zich afspeelt. Dat is waar Bion (1962) aan refereert als hij het concept ‘rêverie’  gebruikt en Ogden als hij spreekt over de “Analytic Third”; het betreft het psychoanalytisch proces. Daarnaast dient de behandelaar zich te realiseren dat hij en zijn patiënt zowel gescheiden zijn van, als verbonden zijn met elkaar. In de behandeling dient de patiënt te ervaren dat hij verbonden is met iemand anders zonder zichzelf te verliezen en dat hij bij zichzelf is zonder de ander te verliezen. “Being on your own in the presence of an Object”  zoals Winnicott zegt. Om een goede behandelaar te zijn moet hij niet alleen kunnen focussen op het innerlijk werkmodel van de ander, maar dient hij zich ook van zijn eigen innerlijk werkmodel bewust te zijn. Dat was waarom Freud suggereerde dat iedere behandelaar iedere drie jaar in re-analyse diende te gaan en dat is waarom een psychoanalytisch proces en zelfanalyse hand in hand gaan.

Betekenisverlening en troost: Oedipus

Sinds mensenheugenis zijn mensen bezig zichzelf en de ander te begrijpen, zijn mensen op zoek naar betekenis en zingeving. Sinds mensenheugenis ook vertellen mensen elkaar verhalen om te verhalen wie ze zijn, waar ze naar onderweg zijn en vanwaar ze komen. Ze vertellen over wat ze meemaken, waaronder ze lijden en waarvan ze dromen. Om zo greep te krijgen op wie en wat ze zijn en waaronder ze lijden.

Oedipus 01Dat was een van de redenen dat Freud zich bezighield met en liet inspireren door de Griekse mythologie. Hij ruimde een centrale plaats in zijn psychoanalyse in voor de mythe van Oedipus. Het oedipuscomplex werd door hem gezien als de kern van de neurose. Bekend is de interpretatie door Sophocles van de Oedipusmythe. Tegenwoordig weten we dat diens interpretatie er een is in een hele reeks en wel een die op een laat tijdstip in de geschiedenis van de Oedipusmythe is ontstaan. Het was wel de interpretatie die Freud gebruikte bij het vormgeven van de psychoanalyse.

In het oude Griekenland ging aan de hegemonie van de koning de hegemonie van de heilige koninginnen vooraf. Graves (1960) laat zien hoe aan het begin van de ontwikkeling de grote moedergodin staat, die gezien werd als onsterfelijk, onveranderlijk en almachtig. Zij had minnaars vanwege het genot, niet om haar kinderen een vader te geven. De nimf van de stam koos, naar het scheen, jaarlijks een minnaar uit de beschikbare jonge mannen. Hij werd koning en geofferd als het jaar eindigde. Vervolgens nam een andere man zijn plaats in als minnaar van de koningin om daarna op het vooraf bepaalde tijdstip – midwinter – eveneens te worden geofferd, enzovoort. Langzamerhand werd de man symbool van vruchtbaarheid in plaats van object van louter erotisch genot voor de koningin. Deze koningen hadden uitsluitend enige macht als ze gekleed waren in het gewaad van de koningin en ook getooid waren met valse borsten. Zij traden naar voren als plaatsvervanger of ook verlengstuk van de koningin. De koning had macht voor zover hij participeerde aan de macht van de koningin. Maar sterven moest hij. De man werd gezien als het lustobject en verlengstuk van de moeder/vrouw. Het was Oedipus die door het raadsel van de Sfinx op te lossen de gevestigde orde doorbrak; daarmee joeg hij de Sfinx en Iocaste de dood in. De vrouw/Antigone wordt verlengstuk van de man. Het kind dat zich losmaakt van het primair moederobject; niet langer is hij een verlengstuk van, maar een autonoom object met een eigen leven en ook eigen wensen.

Terug nu naar de mythe van Oedipus. In het licht van het bovenstaande is de moord op Laios de rituele dood die de koning door toedoen van zijn opvolger onderging. Volgens de oude verhalen was de nieuwe koning de zoon van de oude koning, die hij doodde en met wiens weduwe hij trouwde. Dit religieuze ritueel is door Freud voorgesteld als vadermoord en incest. De mythe van Oedipus gaat niet alleen over de moord op Laios en de incest van Oedipus, maar ook om het lot van Iokaste en hoe Oedipus zich losmaakt, separeert van haar en hoe hij daarmee individueert. Het verhaal van Oedipus en de Sfinx staat in verband met het gebruik dat de nieuwe koning zich wijdde aan de Sfinx voordat hij huwde met haar priesteres, de koningin. Oedipus trachtte zich los te maken van het moederobject. Uit wanhopige woede jegens haar zoon die niet langer haar verlengstuk wilde zijn, pleegde Iokaste zelfmoord. Ze kon de separatie van haar zoon niet verdragen. Uit schaamte over zijn streven naar autonomie stak Oedipus zich de ogen uit, daarmee enerzijds trachtend zijn daad ongedaan te maken en anderzijds het beeld van de dode Iokaste op zijn netvlies vasthoudend. Zijn lot was autonoom te zijn, los van het moederobject, overgeleverd aan zijn eigen angsten, gepersonifieerd in de Furiën die hem achtervolgden tot in Colonos, waar Oedipus rust vond in de dood. Daarmee de symbiose met Iokaste, het verloren gegane liefdesobject, herstellend. Kortom, bij Freud gaat het in de oedipale mythe over de rivaliteit en uiteindelijk de moord op de vader. Daarnaast echter gaat het in de mythe van Oedipus om de separatie van het moederobject en dat is precies waar Rank in zijn boek over het geboortetrauma de nadruk op legt.

De mythe is gelaagd en heeft meerdere betekenissen tegelijk; er is niet een eenduidige en ultieme betekenis van de mythe. Iedere fase in de ontwikkeling kent zijn eigen Oedipus. Dé interpretatie van de oedipale mythe bestaat niet. Het gaat zowel over de rivaliteit met de vader, als over het kind dat zich probeert  los te maken en af te grenzen van het primair moederobject. De wijze waarop dit laatste heeft kunnen plaatsvinden, is bepalend voor de wijze waarop het kind de ‘oedipale fase’ binnentreedt en doormaakt, bepalend ook voor de intensiteit en concreetheid waarmee het oedipale conflict moet worden aangegaan.

De mythe van Oedipus gaat over de rivaliteit van de zoon met de vader, maar ook over  de zoon die de separatie van de moeder niet kan verdragen. Oedipus gaat niet alleen over de triade maar ook over de dyade. Het gaat om beide. Het gaat om  autonomie en  verbondenheid. Diezelfde gelaagdheid vinden we ook terug in de verhalen over Antigone en Medea.

  • Antigone, de dochter vanuit de incestueuze relatie tussen haar halfbroer Oedipus en haar moeder Iocaste. Zij is bij uitstek de representant van dat wat niet mag: incest. Door zichzelf representeert zij de grenzeloosheid en het overschrijden van grenzen. Zij is het vleesgeworden NEE. JA zeggen bestaat voor haar niet. Geen ruimte voor ambivalenties. Bij Antigone gaat het om de rivaliteit met Kreon, die de wet stelt, maar ook over een vrouw die geen grenzen en daarmee geen wet of beperking kan verdragen. Een vrouw die de separatie van haar broer niet kan verdragen omdat hij als broer niet te vervangen is, terwijl kinderen en echtgenoten dat wel zijn, zoals een panische Antigone uitroept.
  • Het gaat bij Medea om een vrouw die wraak moet nemen op haar echtgenoot die haar inwisselt voor een ander, om zo zijn en daarmee ook haar kinderen een betere toekomst te geven. Maar het gaat niet om zomaar wraak, het gaat ook om een vrouw die de separatie van haar kinderen en haar echtgenoot niet kan verdragen en die in de dood de niet te verdragen separatie en de daarmee verbonden angst ongedaan wil maken. De dood als het ongedaan maken van de separatie en het herstel van de symbiose.

Gaat het om autonomie en de daaraan verbonden niet te verdragen eenzaamheid of gaat het om verbondenheid met de daadwerkelijk aanwezige ander waarin het Ik dreigt te verdwijnen? Is de separatie en de daarmee gepaard gaande angst te verdragen of niet?  Kan de ander worden verinnerlijkt, zodat we afscheid kunnen nemen zonder die ander te verliezen? Het gaat om zowel de externe werkelijkheid als het innerlijk verlangen. Het gaat om reguleren en adapteren om het creëren van optimale veiligheid en een precaire balans tussen autonomie en verbondenheid.

De psychoanalyse gaat over veiligheid en onveiligheid, over afstand en nabijheid,over het vermogen te reflecteren, over  afstand en intimiteit, over verbinden en loslaten, over wat buiten is innerlijk te representeren. Het gaat voortdurend over ‘communiceren met’ en zich ‘adapteren aan’ de buitenwereld. Reguleren is het woord.

Dat is waar de psychoanalyse en dit boek over gaat.

 

Thijs de Wolf

01 05 2015