Psychoanalyse als retoriek

De verhouding tussen rede en pathos

Ouverture

Tobias ligt op de bank. Het is Goede Vrijdag, het laatste uur van de week, het weekend is extra lang vanwege de twee paasdagen. Tobias heeft de afgelopen twee maanden nauwelijks iets gezegd in de analyse behalve het hoognodige bij het komen en het gaan. Vandaag is er iets speciaals, wat weet ik niet, maar er is iets. Ineens barst hij uit: “U kunt doen en laten wat u wilt. U zult mij niet veranderen, dat gun ik u niet”, zegt hij met opeengeklemde kaken. “U moet niet denken dat u iets voorstelt. Ik ben bij u terechtgekomen omdat X, Y en Z geen tijd hadden en dus moest ik wel bij u. Ik weet best dat u niet goed in uw vel zit. U bent gewoon een angsthaas, u snapt er geen fluit van wat er in mij omgaat. Misschien moet u eerst uw eigen leven eens op orde brengen voor u met mensen gaat werken. Kijk, u bent best slim en hebt doorgeleerd, dus dat u de laatste tijd doet zoals u doet betekent alleen maar dat u een echte sadist bent, echt een sadist. U hebt me in de klem, want ik kan alleen maar bij u in analyse en u wist dat allemaal. Bullshit! U deugt van geen kant. U maakt gewoon misbruik van uw positie, en verantwoordelijkheid nemen voor uw gedrag, ho maar.” Zijn stem slaat soms over, dan weer afgeknepen, dan weer voluit. Tobias is razend. En ik? Tijdens zijn tirade springen me bijna de tranen in de ogen.

Ik voel me geroerd, krijg in een split-second het beeld voor ogen van een klein wanhopig kind, volledig overstuur, en van mezelf, hoe ik dat kleine kind oppak en tegen me aanhoud. Het razende overstuur zijn verdwijnt langzaam. Ik vraag hem zacht: “Doet ’t zo’n pijn al die angst?” Tobias draait zich om op de bank en sist “klootzak”. Hij draait zich weer om en laat zijn hoofd op het kussen vallen, huilt intens en roept “papa”. Staat op en gaat aan het eind van de bank zitten, heftig met zijn hoofd schuddend. “Idioot. Idioot dat ik om die man huil, dat kun je toch niet bedenken.”
Na enige tijd gaat hij weer liggen en vertelt met zachte stem allerlei voorvallen uit zijn leven, die zich tussen hem en zijn vader afgespeeld hebben. Het zijn voorvallen wisselend uit zijn puberteit, zijn vroege kindertijd en recent nog uit de periode dat zijn moeder in een periode van zeven weken overleed aan een carcinoom in het pancreasgebied. Wat me treft in al die herinneringen is het beeld van een eenzaam en verdrietig joch dat wanhopig zoekt naar contact met zijn vader, dat contact niet kan krijgen maar het verlangen ernaar niet kan of wil opgeven. Zijn stem heeft inmiddels een warm verdrietige kleur gekregen als hij zegt: “Ik zie mezelf bij u op schoot zitten, warm, veilig, helemaal weg bij u, terwijl u een boek leest of zo, zo heel gewoon. Maar ja, ik geloof dat het tijd is, is ’t niet”. Ik moet een beetje lachen en zeg: ”Inderdaad, het is tijd, we gaan dinsdag weer verder.”

Logos

Psychoanalytici houden zich bezig met het verschijnsel mens. Voortdurend spreken mensen zichzelf uit en daarbij gebruiken ze woorden, gesproken of geschreven. Van oudsher wordt de woordkunst gezien als een kunst om door middel van het woord te overreden, iets duidelijk te maken, te overtuigen. In het oude Griekenland stond de retorica in hoog aanzien. Het waren de sofisten die zich sterk bewust waren van de macht van het woord. ‘Logos’ had in die tijd een dubbele betekenis. Het betekende zowel redevoering als inhoud van de redevoering; zowel verhaal als dat wat verhaald werd, zowel zin als grammaticale eenheid, als zin in de zin van betekenis. Vorm en inhoud waren voor de oude Grieken een onlosmakelijke eenheid. Het woord was geen statisch gegeven, een middel dat verwijst naar iets buiten zichzelf. Nee, het woord was ‘Geschehen’, een gebeuren van onthullen én verhullen. Het woord sticht waarheid en betekenis: al sprekend wordt het besprokene aan de vergetelheid ontrukt.

Iedere analyse is een gevecht tussen herinneren en vergeten. Net als het leven zelf is vergeten selectief, evenals het herinneren. Onze herinneringen aan vroeger zijn gekleurd door onze ervaringen tussen toen en nu. De Griekse dichter Hesiodus personifieert het herinneren in de godin Mnemosyne, de moeder der muzen. Zij is de bron en de oorsprong van de verwoording en staat tegenover het ‘vergeten’, de Lethe, oftewel de rivier die naar de onderwereld voert. Mnemosyne betekent niet alleen herinneren, maar ook eileithyia: het ontrukken aan de vergetelheid, de waarheid.

De logos is bepaald niet een instrument om iets anders, buiten zichzelf, uit te drukken. Het is geen voertuig ten behoeve van communicatie. Het is een wijze van doen om de individuele psyche van mensen te bereiken. In zijn lofrede op Helena, die de Trojaanse oorlog ontketende, schrijft de sofist Gorgias dat het woord een machtige kracht is die een eind kan maken aan vrees en pijn, die vreugde kan oproepen en medelijden kan wekken. Zoals de woorden van Tobias dat bij mij deden en mijn woorden bij Tobias. Het woord werd door de sofisten niet gezien als een instrument om dat wat in de binnenwereld van mensen leeft te veruitwendigen. Het woord gaat in zekere zin denken en doen te boven. De retoriek die zich bezighoudt met de logos is niet alleen een activiteit van de rede, het verstand, de Ratio of het Vernunft, het is een activiteit die de inzet van de gehele persoon behelst. In de logos zoals de sofisten die opvatten zijn rede en pathos, verstand en gevoel, één en ondeelbaar. Het verhaal brengt de luisteraar in vervoering, zoals Tobias met zijn verhaal dat bij mij deed. Een dergelijke opvatting staat in schril contrast met de rationele opvatting over de logos bij Socrates en Plato. Plato vat de logos op als tegengesteld aan emotie of gevoel.

 

Plato

Zoals gezegd vallen bij de sofisten rede en pathos, verstand en emotie nog samen. Zij zijn te onderscheiden maar niet te scheiden. Bij Plato wordt deze twee-eenheid verbroken. De rede komt los te staan van het gevoel. Verstand en emotie, rede en pathos gaan toenemend tot gescheiden domeinen behoren. De rede en het verstand tot het domein van de waarheid en het gevoel; de emotie en de pathos tot het domein van de misleiding, de pathologie.

In zijn dialoog “Gorgias” laat Plato Gorgias en Socrates de retoriek definiëren als “het overtuigen van de ziel” van de toegesprokene. De aandacht gaat daarbij niet primair uit naar de inhoud maar naar de wijze waarop het gesprek zich ontvouwt.

Ook in de psychoanalyse gaat het om woorden en ook eerder om de betrekking dan om de inhoud of zoals Freud zegt: “Het enige wat in de psychoanalytische behandeling gebeurt, is dat er tussen de analysant en de arts woorden worden gewisseld ….. Woorden waren oorspronkelijk magie …. Door woorden kan een mens de ander gelukkig maken of tot wanhoop drijven ….. Woorden brengen affecten teweeg en zijn het algemene middel dat mensen gebruiken om elkaar te beïnvloeden. We zullen het aanwenden van woorden in de psychotherapie dus niet geringschatten.” (Freud, 1915 (1989), pag. 27)

Plato laat Socrates opmerken dat er twee soorten overreding zijn: één die geloof bewerkt zonder te weten, en één die kennis bezorgt (Plato: Gorgias pag. 454). De eerste is gericht op schijn en vleierij en is misleiding. De tweede is gericht op waarheid, kennis. Plato legde, zich geconfronteerd wetend met de dubbelzinnigheid van het woord als én verhullend én onthullend, de nadruk op het ‘verleidende’, verhullende aspect van de taal, het woord. De retoriek bedreven door de sofisten was voor hem niets anders dan misleiding en vleierij. De ware retor echter tracht al sprekend op een Socratische wijze, vragend, zoekend en niet wetend, deze misleiding en schijn te doorgronden op zoek naar de objectieve waarheid. Nietzsche zou eeuwen later hetzelfde verwoorden als hij het spreken vergelijkt met een narrenstreek: “de mens danst ermee over de dingen” en “woorden zijn maskers die de mens verleiden, zij verbergen de werkelijkheid eerder dan dat zij hem openbaren”.

Op een andere plaats zegt hij over de taal dat zij “bedrieglijk is als een vrouw”, maar, voegt hij eraan toe “we kunnen er niet zonder. (—) Feiten bestaan niet, er zijn slechts interpretaties.” (Nietzsche, 1964, par. 481) Via woorden en begrippen komen we nooit voorbij “de muur van de betrokkenheid tot bij de diepste sprookjesachtige grond van de dingen, en zelfs in de pure vormen van zintuiglijke ervaring (—) bereiken we niets dat lijkt op een ‘Veritas aeterna’.” (Nietzsche, 1964b, par. 11; 16) Anders dan bij Plato zijn voor Nietzsche waarheid, kennis en dus ook herinnering altijd relatief, dan wel selectief. Eenmaal binnen het domein van de taal, het symbool, getreden, is de werkelijkheid niet meer onmiddellijk kenbaar maar gaat het om een verwoorde of verbeelde werkelijkheid. Dit is de wereld van wat Lacan “de symbolische orde” noemt, M. Klein “de depressieve positie” en Fonagy “het gebied van de internal object representations”. De werkelijkheid is een geïnterpreteerde werkelijkheid; interpretatie en werkelijkheid zijn op dit niveau niet te scheiden. De zogenaamde objectieve werkelijkheid die te herinneren zou zijn, is verloren gegaan en niet meer bereikbaar.

Terug naar Plato. Bij hem wordt de dubbelzinnigheid van ons spreken, die bij de sofisten nog een gegeven was, opgesplitst in enerzijds misleiding, schijn en onwaarheid, anderzijds het ware woord, kennis, overtuiging en inzicht. Hiermee zijn Rede in de zin van Ratio, en Pathos in de zin van emotie van elkaar losgemaakt. Het ware woord werd het innerlijk woord en de prioriteit van het denken deed zijn intrede. Hiermee werd een scheiding aangebracht tussen denken en voelen, tussen vorm en inhoud die bij de presocraten niet aanwezig was. Het ‘ware’ woord werd het ‘innerlijke’ geestelijke woord.

De logos als verhaal, als ‘gebeuren’ of ook als proces verdween gaandeweg van het toneel. De eigenlijke betekenis van de dingen kwam hiermee steeds meer ‘binnen’ te liggen, verborgen achter de observeerbare werkelijkheid, in het denken.

 

Intermezzo

Terug nu naar Tobias. Voor het goede begrip: Tobias was een man van midden dertig toen hij bij mij kwam, getrouwd en volop bezig met een mooie maatschappelijke carrière.

Echter, noch aan zijn huwelijk noch aan zijn carrière ontleende hij enig plezier. Als ik dan ook zeg een “mooie carrière” is dat meer mijn beleving dan de zijne. Hij begreep volstrekt niet dat mensen tegen hem opkeken, dat ze vonden dat hij het gemaakt had en hem op zijn vakgebied een zeker gezag toekenden. Een seksuele relatie had hij al jaren niet meer en hij zei daar ook niet onder te lijden. Hij was afkomstig uit een middenstandsgezin, waar hij leerde dat de klant koning was, maar tegelijkertijd dat zij, middenstanders, boven ‘de gewone man’ stonden. Terwijl in de winkel de gewone man wel de klant en dus koning was. Moeder was een ambitieuze maar ook gevoelige vrouw op wie de zaak dreef. Daar kon vader niet dan met passief verzet en veel ziekte, verbonden met een dwingende manier van aandacht vragen, tegenop. Al vroeg droeg Tobias verantwoordelijkheden waar hij als kind veel te jong voor was, maar hij deed het goed. De angst die daarmee gepaard ging was niet gering en alleen voor hem te verdragen door te depersonaliseren. Hij gebruikte daarvoor formuleringen als “als het ware in een cocon door de wereld lopen”, thuis in de winkel en op school. Angst was er altijd als een soort dof gevoel: “Niet dat ik verdrietig was in die tijd, maar ik wist wel dat er van binnen veel verdriet zat. Soms als ik in m’n eentje op straat liep voelde ik me zo treurig en zo melancholiek. Ik zwelgde er ook wel in en dan dacht ik: ”Vanavond ga ik slapen en als ik morgen opsta is dat gevoel weg, gewoon weg, dan is alles over en zal ik blij zijn.”

Op school deed Tobias het redelijk al kostte het hem wel veel moeite. Later bleek hij dyslectisch te zijn, waardoor hij veel moest investeren en er, zoals hij zei, weinig uitkwam.

Hij was het type einzelgänger, wel altijd met een vriendje maar geen vriendinnetjes. Voor meisjes was hij doodsbang. In zijn puberteit had hij veel psychosomatische angst- en spanningsklachten. Kwaad was hij nooit, terwijl hij thuis toch driftig gevonden werd. Tobias was eerder een denker dan een doener. In zijn vrije momenten trok hij zich als kind en later als puber terug op zijn kamer en ’s avonds bracht hij zichzelf in slaap door zichzelf uitgebreide fantasieverhalen te vertellen waaraan hij veel troost ontleende.

Als Tobias dinsdag na Pasen mijn kamer binnenkomt en op de bank gaat liggen, valt mij op dat hij er ontzettend bleek uitziet. Na enig zwijgen vertelt hij dat hij de afgelopen nacht gedroomd heeft, niet angstig, wel eng, maar op een afstand, eerder onwerkelijk. Er waren allemaal blinkend stalen voorwerpen, bollen en staven, delen van lepels en vorken, maar dan sterk uitvergroot. Ze zweefden in een ruimte zonder einde, hij liep ertussen. Niet dat hij die voorwerpen wilde ontwijken, ze raakten hem gewoon niet. Hoe hij zich voelde? “Gewoon bevroren”. Hij vertelt dit alles op een haast mechanische wijze. Ikzelf heb het gevoel geen contact met hem te hebben. Ik realiseer me dat één van zijn aanmeldingsklachten was dat hij, zoals hij in het intake-onderzoek zei “zijn gevoel voor mensen zo maar ineens kwijt kon zijn en dan is er niets meer over. Dat ’t zo maar weg kan zijn zonder iets achter te laten, dat maakt me bang. Dan vraag ik me af wat het was dat ik gisteren voelde, wat heb ik met mensen. Het ene moment zijn ze alles en het andere moment niks”.

Ik zeg dan tegen Tobias dat het zo kil en ver weg klinkt allemaal, en dat na vrijdag. Ik merk bij mezelf de behoefte hem aan te raken, om contact met hem te maken. Dan zegt hij vrijdag een gedachte gehad te hebben die hij niet had uitgesproken, maar het had te maken met Goede Vrijdag: “Vroeger als kind in de kerk, de lichten waren uit, dan moesten we naar voren komen. De kapelaan hield dan een groot kruis vast met het lichaam van Jezus afgedekt met een paarse doek, alleen de voeten waren ontbloot en die moesten we kussen. Op de één of andere manier vond ik dat vreselijk. ’t Maakte me angstig, ontzettend, ik kreeg er ook ’n soort van erectie van. Niet fijn. ’t Deed eerder pijn”. In één adem door vertelt Tobias dan dat hij als 12-jarige jongen een kamertje had in het huis van opa en oma, schuin boven zijn ouderlijk huis. De reden daarvoor was dat zijn opa in die tijd een hersenbloeding had gehad en dat het de vader en moeder van Tobias goed leek dat hij als oudste, een oogje in het zeil hield. Als Tobias ’s ochtends om 7 uur opstond sloop hij doodsbenauwd langs de openstaande slaapkamerdeur het huis uit. Hij durfde niet te kijken, maar moest wel, en dan “Dat lange witte hoofd en die open mond. Al die angstige beelden en herinneringen schoten door me heen toen ik zei dat ik bij u op schoot zou willen zitten, helemaal weg, van de wereld. En tegelijk moet ik er ook niet aan denken”.

De uren hierna maakt Tobias me deelgenoot van waarom hij er niet aan moest denken. Woensdag komt hij binnen, geeft me een hand, kijkt daarbij langs me heen, gaat liggen op de bank, is onrustig, zet af en toe aan om iets te zeggen, stopt dan en gaat uiteindelijk dwars op de bank zitten aan het uiteinde. Hij vertelt dan: “Dat van dat op schoot zitten moet u niet serieus opvatten, het ontviel me, was meer een gedachte. Ik zag het in mijn gedachten voor me en vroeg me af hoe dat zou zijn”. De manier waarop Tobias dit zegt raakt me en geeft me tegelijkertijd een unheimisch gevoel. Ik zeg: “Vertel eens, wat is er aan de hand, wat is er gebeurd? Want die gedachte, behoefte mag je hebben, die is van jou en toch ben je er vreselijk bang voor”. Hij kijkt me aan, het is even stil en dan vertelt hij hoe hij jaren geleden ook hulp heeft gezocht in een heel turbulente periode in zijn leven. In die behandeling had zich op een bepaald moment ongeveer hetzelfde voorgedaan als op Goede Vrijdag hier. Ook toen was het Goede Vrijdag en ook toen had hij zich zijn behoefte aan intimiteit, aan op schoot zitten bij zijn therapeut laten ontvallen. Die therapeut had hem gezegd dat fantaseren voor hem, Tobias, altijd een manier geweest was om de realiteit van zijn leven te ontlopen en dat, als hij zichzelf echt zou willen helpen, hij nu de dingen moest doen waar hij normaal gesproken over fantaseerde.

Tobias vertelt me dan angstig ineengedoken, zittend op de bank, hoe hij uiteindelijk bij zijn therapeut op schoot was gaan zitten en hoe het steeds verder ging. “In die periode,” zegt Tobias, “leefde ik op een dun randje. Als ik ooit psychotisch had kunnen worden, was ’t toen, en het heeft niet veel gescheeld. Vreselijk was die tijd. Toen we ’t hadden over seks en masturbatie en hij me vroeg om ’t te doen, toen sloeg alles in me om, net als bij onderkoeld water, eerst is ’t nog gewoon water en pang, dan is ’t ijs. Ineens was al mijn gevoel weg, mijn verdriet, mijn angst, alles was weg. Ik was gewoon, heel rustig, ik voelde niks.” Met moeite weet ik mijn tranen in te houden maar het lukt me niet echt. Ik zeg: “Vreselijk, en wat moet het vreselijk geweest zijn al die jaren met zo’n verhaal in je lijf. Je zou erover willen praten maar je durfde het tegelijkertijd ook niet. Je voelt je gepakt maar ook schuldig, je schaamt je en je kan het niet kwijt.” Hij kijkt me aan, huilt zachtjes maar heel intens en zegt: “Ik zat zo klem, zo’n gevoel van m’n lichaam is te klein“.

 

Intersubjectiviteit

Het verhaal van Tobias roept van alles op, zowel bij degene die wordt aangesproken als bij Tobias zelf. In zekere zin ontsluit het ‘verhaal’ de geschiedenis van Tobias ook voor hem zelf. Je zou kunnen zeggen: al verhalend vormt zich het verhaal. Het is niet zo dat er in Tobias van alles aan beleven klaar lag en dat de woorden werktuigen waren om datgene wat er van binnen reeds was naar buiten te brengen. Het verhaal dat Tobias beleeft krijgt zijn specifieke vorm en kleur binnen de intersubjectieve relatie tussen hem en zijn behandelaar. Het is geen ‘objectief’ verhalen van hoe het zo gekomen is, het verhaal krijgt zijn specifieke tinten en schakeringen binnen deze specifieke context. Waarheid is niet objectief maar contextueel gebonden. Datzelfde geldt voor de herinnering; dat wat herinnerd wordt is niet

objectief in die zin dat het ergens in de diepte klaarligt als een foto die uit een mapje gehaald kan worden of niet. Wat en hoe iets herinnerd wordt, wordt mede bepaald door de emotionele context in de actualiteit. Herinnering is interpretatie en die is contextueel bepaald. Mijn tegenoverdrachtsgevoelens zijn van mij als therapeut, maar worden door Tobias geactiveerd en daar had hij ongetwijfeld zo zijn redenen voor. Dat alles resoneert in mij, raakt aan mijn eigen ervaringen en ik intervenieer op de wijze zoals ik deed. Overdracht en tegenoverdracht zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, ze maken deel uit van één intersubjectief proces.

De rede is niet van de redenaar zelf, het ontstaat in de samenspraak tussen de redenaar en degene(n) die hij aanspreekt. En het is de ander die zich aangesproken voelt. Dat wat openbaar wordt in het verhaal is de gezamenlijke creatie van spreker en aangesprokene. Spreken is provocatie en het vormen van een identiteit.

 

Aristoteles

Ook Aristoteles heeft zich zeer nadrukkelijk beziggehouden met de retoriek en de retorica. Hij richt zich daarbij vooral op de structuur van de redevoering. Retoriek is voor hem het vermogen om in iedere situatie de juiste middelen om te overreden in acht te nemen. Retoriek is voor hem ook een activiteit die de inzet van de gehele persoon vraagt. Zowel gevoelens, emoties, als intellectuele aspecten zijn daarbij in het geding. Een goed betoog moet logisch zijn, de spreker moet het menselijk karakter en de gevoelens van mensen begrijpen.

In de retoriek gaat het Aristoteles vooral om ‘het overtuigen’. Het gaat hem daarbij niet louter om de techniek van het overreden, maar om het ontdekken van die elementen die het overtuigen en het overtuigd worden beïnvloeden. Wat zijn de randvoorwaarden om te komen tot een overtuigend spreken. De retor dient inzicht te hebben in de emotionele gemoedstoestand van zijn gehoor, in hun motieven.

Voor Aristoteles houdt de retoriek zich bezig met de rede, ratio, voorzover zij logisch dient te zijn, met de pathos voor zover gevoelens betrokken zijn en ethos voor zover de persoonlijke integriteit in het geding is. Rede, pathos en ethos zijn alle drie essentieel en niet van elkaar te scheiden, maar wel te onderscheiden. Dit retorische als een geheel van rede, pathos en ethos, wordt gecreëerd door zowel de spreker als door de aangesprokene. Ratio en Oratio vallen samen in het woord logos. Plato legde het criterium voor waarheid buiten het verwoorde. Voor Aristoteles geldt dat woorden op zich nooit waar of onwaar zijn. Ze hebben betekenis maar dragen geen waarheid of onwaarheid met zich mee. Als Aristoteles zich bezig gaat houden met de vraag naar kennis en waarheid, ontwikkelt hij zijn ‘correspondentietheorie’: er is sprake van kennis als er overeenstemming is tussen het woord en de dingen. De verwoording en dat wat verwoord wordt worden daarmee van elkaar losgemaakt. Er wordt een waarheid gecreëerd buiten de taal, het verhaal om. Dit is tegengesteld aan wat de presocraten, m.n. de sofisten voorstaan, en heden ten dage, waar het de psychoanalyse betreft, wat de voorstanders van de twee-personen-psychologie betogen.
Plato had een duidelijke scheiding aangebracht tussen filosofie en retoriek, waarbij de waarheid aan de kant van de filosofie stond en het bedrog, de misleiding aan de kant van de retoriek. Ook bij Aristoteles staan filosofie en retoriek ver van elkaar. De retoriek was voor hem een onderwerp van reflectie, een object van onderzoek. Zijn geschrift over de Retorica is een theorie over het ‘overreden’, het overtuigen oftewel de persuasieve communicatie. Maar zelf plaatst hij zijn denken buiten de retoriek. In de hedendaagse twee-personen-psychologie realiseren we ons dat spreker én aangesprokene, patiënt én psychoanalyticus opgenomen zijn binnen één retorische structuur.
Sprekend over de retorica zijn tot nu toe de sofist Gorgias, Plato en Aristoteles de revu gepasseerd. Samenvattend kan gesteld worden dat het steeds gaat over de relatie tussen de taal en de mens.

Voor Gorgias zijn mens en taal onlosmakelijk met elkaar verbonden. Bij zijn geboorte treedt ieder mens binnen in de wereld van de taal (Van de Zwaal, 1997, p. 36). De taal is het natuurlijk milieu waarbinnen de mens gedijt; hij gaat aan de mens vooraf en overleeft de mens. Taal is voor de mens wat water is voor de vis. Hierin ligt het verschil tussen de sofist Gorgias enerzijds en Plato en Aristoteles anderzijds. Voor de laatsten was de taal een instrument om iets tot uitdrukking te brengen. Vandaar ook dat Aristoteles in zijn verhandeling over de retoriek een uitgebreide theorie van de techniek van het overtuigen beschreef.

Retoriek is sterk verbonden met de hermeneutische traditie. Wat er binnen de hermeneutiek gebeurt is het uitleggen van teksten, het op zoek gaan naar verborgen betekenissen.

 

Hermeneutiek

Schleiermacher (1768-1834), theoloog van origine, hield zich onder meer bezig met bijbelexegese, met het onderzoeken van de betekenissen die opgesloten liggen in het bijbelverhaal. Daarmee heeft hij een onmiskenbare bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de hermeneutiek. Hij onderscheidt binnen de hermeneutiek twee vormen van onderzoek: een grammaticale en een psychologische analyse.

In de grammaticale analyse gaat het erom de structuur van het gesprek, het verhaal te achterhalen om van daaruit tot begrip te komen. Wat beoogt de spreker met zijn verhaal, wat probeert hij op welke wijze te verhullen dan wel te onthullen en waartoe dient dat? In de psychologische analyse gaat het minder om de vorm maar meer om de inhoud en om het genetisch verstaan. Ook Dilthey (1833-1911) zoekt binnen de hermeneutische traditie van Schleiermacher naar verborgen betekenissen. Als filosoof hield Dilthey zich bezig met het ontwikkelen van een eigen methodologie voor de geesteswetenschappen, naast de natuurwetenschappelijke methodologie. Hij introduceert daarbij de begrippen ‘zin’ en ‘beleving’. Het is in de ‘beleving’ dat duidelijk wordt wat de ‘betekenis’ c.q. ‘zin’ van een bepaalde gebeurtenis is. De beleving, oftewel de emotionele context staat centraal in het pogen mensen en hun verhaal te begrijpen. Begrijpen in de zin van ‘Verstehen’ is voor Dilthey de basis van de psychologie. In de expressie van de beleving wordt voor de hermeneut de betekenis die de beleving had voor het individu ervaarbaar. Het gaat Dilthey dus om ‘herbeleven’. Aparte belevingen krijgen overigens pas hun betekenis als ze geplaatst worden in de totaliteit van het emotioneel doorleefd levensverhaal. Vanuit het geheel krijgen de delen hun betekenis en kunnen ze begrepen worden. Dit Verstehen is nooit geïsoleerd, maar contextueel bepaald en daarmee subjectief in plaats van objectief. Geen zin zonder beleven, geen begrijpen zonder context.

Wat Schleiermacher en Dilthey evenwel veronachtzamen is dat degene die wordt aangesproken in het verhaal betrokken is, niet als objectief klankbord, maar als persoon met zijn eigen gedachten, gevoelens, angsten en wensen. Anders gezegd: wat vergeten wordt is dat therapeut en patiënt gezamenlijk datgene wat gezegd en wat niet gezegd wordt vormgeven. Spreker en aangesprokene construeren samen het verhaal. De hermeneut maakt zelf ook onderdeel uit van deze hermeneutische cirkel.

 

Psychoanalyse als retoriek

Psychoanalyse is retoriek, niet zozeer in de zin dat zij er primair op uit is, zoals de hermeneutiek, om verborgen betekenissen die ergens klaar liggen te achterhalen. Zij is er veeleer op gericht verborgen retorische structuren bloot te leggen waardoor psychoanalytici bewogen worden en waarmee patiënten ons aanspreken en proberen te overtuigen. Psychoanalyse is geen retoriek in de zin van een kunst om goed en overtuigend te spreken, wel in de zin van een kritische wetenschap die het verborgen retorisch karakter tracht te achterhalen van wat onze patiënten ons vertellen, wat ze denken, voelen, doen en dromen. Zij is een vaardigheid tot luisteren zonder dat de luisteraar uit het verhaal treedt. De analyticus maakt deel uit van het verhaal, hij bedenkt als het ware de hermeneutische cirkel, hij stapt er niet uit maar valt er ook niet mee samen. De analyticus luistert met een ‘Gleichschwebende Aufmerksamkeit’. Hij luistert naar de verleidende woorden van zijn analysant zonder zich te laten verleiden. Hij herkent en voelt het verleiden wel, en hij reageert er ook op, maar neemt als het ware tegelijkertijd een derde positie in, hij begeeft zich in het verhaal maar – nogmaals – hij valt er niet mee samen. Het gratificeren doet het verlangen verstommen, terwijl de analyticus nu juist de specifieke paden die het begeren bewandelt om tot gratificatie te komen tracht bloot te leggen. Het woord van onze patiënten stelt een werkelijkheid present en provoceert ons tegelijkertijd, het verhult en onthult ons van alles over de patiënt. De analyticus daarentegen spreekt zoals Lacan zegt een ‘parole vide’, daarmee de analysant provocerend zichzelf verder uit te spreken. In het spreken bouwt de analysant een eigen identiteit op.

Het zal duidelijk zijn dat psychoanalytische concepten als overdracht en tegenoverdracht hier een geheel andere betekenis krijgen dan gewoonlijk het geval is. Niet langer gaat het om pathologische vertekeningen van óf de patiënt óf de analyticus, maar om een retorische structuur van het spreken waarin én analysant én analyticus zijn betrokken. In de analyse zijn we niet alleen, niet met z’n tweeën maar met zijn drieën, of zoals P. Ricoeur zegt “het woord geeft te denken”. In die zin is de psychoanalyse een ‘bedenkelijke’ zaak. Hiermee wordt de aloude discussie binnen de psychoanalyse tussen Freud en Ferenczi hernomen.

 

Freud en Ferenczi

Beiden hielden zich intensief bezig met wat er zich binnen de relatie tussen patiënt en psychoanalyticus afspeelde. Ferenczi was er op uit om met gebruikmaking van een actieve, empathische, op acceptatie gerichte techniek vroege ervaringen te revitaliseren. Doel was voor hem niet primair de reconstructie van de vergeten kindertijd zoals bij Freud het geval was, maar het aanbrengen van een doorleefde correctieve ervaring in het hier en nu. Legde Freud de nadruk op de analyticus als overdrachtsfiguur, Ferenczi zag de analyticus meer als reëel object. Hij realiseerde zich dat patiënten een scherp oog en oor hebben voor datgene wat de analyticus beweegt, patiënten reageren daarop en spelen daarop in. Hij legde er dan ook de nadruk op dat bepaalde (eigen)aardigheden of karaktertrekken van de analyticus hun invloed hadden op de wijze waarop overdracht en daarmee verbonden tegenoverdracht vorm kregen. Dit leidde uiteindelijk tot zijn experiment met ‘mutual analysis’ waarbij de patiënt en Ferenczi elkaar wederzijds analyseerden. Overdracht was voor hem niet iets wat louter door de patiënt werd gecreëerd maar een resultaat van de specifieke interactie tussen deze patiënt en deze behandelaar. Bij Ferenczi leidde dit ertoe dat de grenzen tussen de psychoanalyticus als professionele behandelaar en de patiënt vervaagden. Anders gezegd: bij Ferenczi verdampte de overdracht in het reële aspect van de therapeutische relatie. Bij Freud daarentegen, althans in zijn geschriften, verdampte de reële relatie in de overdracht.

 

Finale

Naast Mnemosynè over wie we eerder spraken, speelt ook Eros een belangrijke rol in de psychoanalyse. Plato laat in zijn ‘Symposium’ Socrates zeggen dat Eros geboren is uit Poros (overvloed) en Penia (ontbering). Hij werd verwekt op het geboortefeest van de godin Aphrodite, vandaar ook dat Eros de trouwe metgezel is van Aphrodite. Hij woont in de harten van de mensen en zo komt het dat ons menselijk zijn tegelijkertijd behoeftig is, en in staat de volheid of de roes van de bevrediging na te streven. Plato laat Socrates zeggen dat in het algemeen gesteld Eros alle verlangen naar het goede en het gelukkig zijn is, en wel het verlangen naar het blíjvend bezit van dat goede en dat gelukkig zijn. “Alle Lust will [ aller Dingen ] Ewigkeit” houdt Nietzsche ons voor in Also sprach Zarathustra (Nietzsche, 1964a). Oftewel, daarmee het geheel samenvattend, geen betekenis zonder verlangen, geen zin zonder beleving, geen rede zonder pathos. En dit alles ontvouwt zich binnen de contextualiteit van de relatie. Kortom, psychoanalyse is retoriek.

Wat Tobias betreft: nadat hij met veel schuld en schaamte omkleed zijn pijn, verdriet en woede over de vele grensoverschrijdingen in zijn leven gaandeweg meer doorleefd woorden heeft kunnen geven en die kon toevertrouwen aan zijn analyticus; en nadat deze woorden door beiden gehoord, verstaan, beleefd en daarmee verdragen konden worden, kon hij, kijkend in de spiegel die de analytische relatie is, zichzelf weer onder ogen komen, zich zijn eigen gespiegelde beeld weer toe-eigenen, weer van zichzelf zijn en afscheid nemen van zijn analyticus. Daarmee was er langzaam ook meer ruimte gekomen voor enig genieten en kon hij verdragen dat er van hem gehouden werd, zowel binnen als buiten de analyse, zonder bang te hoeven zijn dat hij door de ander werd toegeëigend. Net als in het apocriefe bijbelverhaal vond Tobias het vermogen om te zien terug in de spiegeling van de psychoanalytische relatie, waardoor hij zichzelf kon verdragen zonder het gevoel te moeten hebben dat, om zijn woorden te gebruiken: “zijn lichaam daarvoor te klein was”.

Wat mij betreft: ik heb ervaren dat woorden een gift zijn in de zin van vergiftigend én ontgiftend, vernietigend én troostend. Het ‘er zijn’ om verlaten te worden, daar ging het om in de behandeling van Tobias en het was bepaald een opgave.

Wat de analyse betreft: die kon de vorm krijgen die hij gekregen heeft omdat er sprake was van een ‘psychoanalytical constellation’, van een onbewuste communicatie tussen Tobias en zijn analyticus waarbij de geschiedenis van beiden betrokken was. En waardoor de dingen die aan de orde kwamen aan de orde konden komen, terwijl andere zaken niet ter sprake kwamen.