Dromen in psychoanalytische behandelingen

(Hoofdstuk 22 uit Psychoanalytische Behandelingen, M. de Wolf, Coutinho Bussum 2011).

 

Inleiding

Vanaf het begin van de psychoanalyse heeft Freud getracht de analyse te funderen op het grensgebied tussen de biologie en de psychologie. Vanaf het verschijnen van de Traumdeutung werd binnen het psychoanalytisch referentiekader het bewerken en analyseren van dromen gezien als de koninklijke weg naar het onbewuste en werd er toenemend een kentering zichtbaar in de wijze waarop de psychoanalyse zich in het wetenschappelijke veld positioneerde.

Reeds in 1895 had Freud  twee soorten angst beschreven: de ‘Angst-Neurose’ die niet toegankelijk was voor zijn duidende psychoanalytische methodiek van dat moment en de ‘Psycho-Neurose’ die wel bewerkt kon worden met de vigerende  psychoanalytische techniek. Freud stuitte van het begin af aan in zijn poging het mentale proces te begrijpen op het verschil tussen wat wij tegenwoordig noemen mentale processtoornissen versus conflicterende mentale representaties.

Hij probeerde, vanuit zijn behoefte de psychoanalyse te kunnen blijven positioneren tussen de biologie en de psychologie, vervolgens  in de ‘Entwurf’ de ontwikkeling van het mentale proces te beschrijven en te verklaren vanuit de neurologie. Zijn bedoeling daarbij was zowel het proces als de inhoud ervan te verklaren. Het ging hem erom het proces en de inhoud bij elkaar te houden. Toen hij daar vanwege de tekortschietende kennis van zaken binnen de wetenschap op dat moment niet in slaagde, bleven er eigenlijk maar twee mogelijkheden over, namelijk de wending van de psychoanalyse naar de  hermeneutiek, dan wel de wending naar de natuurwetenschappen.

 

Traumdeutung

De droom krijgt zijn prominente  betekenis met de aanvang van de  tweede fase in de ontwikkeling van het psychoanaly­tisch refe­rentie­ka­der op het moment dat Freud afstand neemt van zijn eerste Traumtheorie, mede op grond van zijn opvattingen over afweer en verdringen. De na­druk op de externe omge­ving wordt vervangen door de nadruk op onbe­wuste inner­lijke wensen en motieven. Steeds meer gaat het om betekenisverlening binnen de psychoanalyse en steeds minder om het begrijpen van de structuur en de wederwaardigheden van het mentale proces zelf. De doelstelling van de be­han­deling wordt het bewust maken van datgene wat onbewust is op het terrein van verlangens en daarbij behorende angsten. De centrale publi­ca­tie in deze fase is de ‘Traumdeutung’ (1900). Hij zag de droom als de koninklijke weg naar het onbewuste. De kenmerkende metafoor voor de psychoanalyse was op dat moment de archeologie. Freud boorde als het ware een schacht direct naar het onbewuste om zodoende direct de wederwaardigheden van het onbewuste te kunnen waarnemen.

In de Traumdeutung beschrijft Freud hoe hij denkt dat onbewuste wen­sen hun weg naar de oppervlakte van het bewustzijn vinden. Er wordt uitge­gaan van een conflict tussen aan de ene kant in­stinctieve drijf­veren en aan de andere kant krachten die op geleide van angst de instinc­tieve impul­sen trachten af te weren. Dit leidt tot een com­promisoplossing waar­bij zo­wel aan de onbewuste wens (ge­deel­te­lijk en indirect) als aan de defen­sieve krach­ten tegemoet wordt gekomen. Net zoals de manifeste droom (de droom zoals de patiënt zich die her­in­nert) wordt gezien als een verhulde bevrediging van een onbe­wus­te wens, wordt ook de vrije associatie van patiënten opgevat als een ver­hulde ui­ting van een onbewuste wens. Het model van het mentale ap­pa­raat uit deze fase staat bekend als de eerste ‘topo­grafie’. Het bestaat uit het be­wuste, het onbewuste en het voorbewus­te. Het gaat om de bestu­dering van de wederwaardigheden van het onbe­wuste, de instinc­tie­ve driften, vooral  maar niet uitsluitend de seksuele drift, en afgeleiden daarvan (Drei Abhand­lun­gen zur Sexual­theorie, 1905). Freud ziet het voorbe­wuste als een sys­teem lig­gend tussen het bewuste en het onbe­wuste. Het bevat materiaal dat niet tot het bewust­zijn behoort, maar dat ook niet onder de controle van het verdringen staat. In het zevende hoofdstuk van de ‘Traumdeu­tung’ wordt het voorbewuste zodanig beschreven dat aspec­ten van het latere Ego erin te onderscheiden zijn.

In de ‘Traumdeutung’ vat Freud in navolging van Ferenczi de mani­feste droom op als een compromis. Later in de ‘Vorlesungen’ (1916) stelt hij dat de inhoud van een fobie te vergelijken valt met de manifes­te droom. In ‘Psychoanaly­se und Libidotheorie’ (1923) schrijft Freud dan ook dat de dyna­miek van het ontstaan van dromen dezelfde is als die van de neurotische symptoomvor­ming. Vooruitlopend op het tot ontwikkeling komen van het structurele gezichts­punt verschij­nen er twee mach­ten: de wens en de afweer daarvan. Duide­lijk moet zijn dat Freuds ideeën over de droom kunnen worden opgevat als exem­plarisch voor de psychoa­nalyti­sche theorie over de neurose. Op dat moment gaat het hem om het begrijpen van conflicterende mentale representaties en niet zozeer om het psychisch functioneren van de mentale processtoornissen. In de ‘Traumdeu­tung’ defi­nieert Freud de droom als een verhulde vervul­ling van een verdrongen infantiele wens. Anders gezegd: Freud vat de droom op dat moment op als een rebus, d.w.z. de ma­nifeste droominhoud verbergt een latente beteke­nis. De op dat moment geldende metafoor voor de psychoanalytische werkwijze is, zoals gezegd, de archeologie. Er wordt een actieve censu­rerende instantie gepostu­leerd die bepaalt wat wel en wat niet be­wust mag worden. Deze censor onttrekt zich aan het bewust­zijn en past ook niet harmonisch in het onbewuste, zoals tot nu toe door Freud opge­vat. Deze censor functioneert overdag tijdens het waken effectiever dan tijdens het slapen, maar is dan overigens niet absent. Dit impliceert twee dingen. In de eerste plaats geeft Freud hiermee de aanzet om het topo­grafisch ge­zichts­punt op te geven ten gunste van het structure­le gezichts­punt. In de tweede plaats wordt daar­mee aangegeven dat het bewustzijn onder­wor­pen is aan niet-bewuste krachten. Anders gezegd, het bewustzijn is niet langer heer en meester, maar heeft een sta­tus die tot op zekere hoogte te vergelijken is met die van een symptoom. Er wordt daarmee ruimte gecreëerd voor psy­choana­lyse als een betekenisverle­nende activi­teit. Dromen houden zich niet aan de wetmatigheden van het logisch verlopende secundaire proces, dat gekenmerkt wordt door het realiteitsprincipe. Zij volgen de wetmatigheden van het primaire proces:  denken dat veel meer associatief is en zich laat leiden door het lustprincipe.

 

In het begin van de ‘Traumdeutung’ zet Freud zijn grondgedachte over de droomduiding uiteen: “Er bestaat een psychologische techniek die het mogelijk maakt dromen te duiden en dat bij toepassing van deze methode elke droom een zinvol psychisch product blijkt te zijn waaraan een aanwijsbare plaats in het psychisch bedrijf van de waaktoestand kan worden gegeven…….. Ik zal voorts trachten de processen te verklaren waarop de vreemdsoortigheid  en onherkenbaarheid van de droom teruggaan en er een conclusie uit trekken aangaande de aard van de psychische krachten welker samen- of onderlinge tegenwerking de droom voortbrengt”. Hiermee stelt Freud zich opnieuw een tweeledig doel, namelijk het duiden van de betekenis van de droom en het verklaren van de droom als proces.

Ook hier ging het er hem om de inhoud en het proces bijeen te houden. Het is als bij een schaakspel, de stukken hebben ieder op zich een bepaalde betekenis, maar deze betekenis is relatief want het is uiteindelijk de schaakstelling die de uiteindelijke betekenis van de stukken in hun onderlinge samenhang bepaalt. De stelling dient te worden geanalyseerd, zodat de waarde en de betekenis van de stukken kan worden gewogen. Daarbij dient men zich te realiseren dat de schaakstelling niet zomaar vanuit het niets ontstaat. De stelling ontwikkelt zich als een proces binnen een bepaalde context. Dat proces ofwel het schaken volgt bepaalde impliciete en expliciete regels. Datzelfde geldt voor de droom. Daarmee is gezegd dat de verschillende droomelementen geen van tevoren vaststaande  betekenis hebben los van de droom als context.

 

De doelstelling zoals Freud die formuleert in de ‘Traumdeutung’ impliceert het onderscheid tussen de manifeste en de latente droom. Het is vanuit de manifeste droom dat via de associaties de achterliggende latente droom kan worden geëxpliciteerd. Soms is de afstand tussen de manifeste en de latente droom klein en is de betekenis van de (manifeste) droom relatief duidelijk. En soms hebben we de begeleidende associaties nodig om de betekenis van de droom te kunnen achterhalen. Alhoewel hij wel uitzonderingen noemt is de manifeste droom voor Freud theoretisch gezien niet echt van betekenis; het is de façade die het echt belangwekkende aan het zicht onttrekt. Pas met de opkomst van de Egopsychologie neemt de interesse in de manifeste droom toe en wordt het strikte onderscheid tussen de manifeste en de latente droom verlaten (Spanjaard 1969). Het is binnen de Egopsychologie dat men zich gaat bezighouden met de rol van het Ego bij het construeren van de manifeste droom. Overigens hield ook Freud zich bezig met de functie van het Ego bij de constructie van de droom, op het moment dat hij in navolging van Ferenczi de droom opvat als een compromisformatie en hij de betekenis van de inhoud  van de fobie voor de fobie ongeveer dezelfde betekenis geeft als de manifeste droom voor de latente droom.

 

We zagen eerder reeds dat Freud de structuur van de droom gelijkstelde aan die van het neurotisch symptoom. In beide gevallen is er sprake van een strijd tussen twee tegenstrijdige tendensen. Enerzijds de onbewuste en verdrongen wens die streeft naar wensvervulling, anderzijds de tendens die naar verdringing streeft en die onderdeel is van het Ego. De uitkomst van deze elkaar tegenstrevende tendensen is zoals gezegd het symptoom, ofwel een compromis. In het compromis of  ook het symptoom hebben beide strevingen op een gedeeltelijke wijze hun expressie gevonden. Anders gezegd, in de manifeste droom zijn twee krachten waarneembaar, de wens zowel als de afweer ervan. Weer anders gezegd, bij adequate lezing van de manifeste droom worden zowel de afweer als het afgeweerde zichtbaar.

Centraal bij dit alles staat dat het voor Freud in de droom gaat om een verboden wens die naar vervulling streeft. Freud heeft zelf lang getwijfeld aan deze ‘wensvervullingshypothese’. In de ‘Traumdeutung’ schrijft hij over de droom als “de vermomde verhulling van een onderdrukte verdrongen wens”. Later in ‘Neue Folge’  (1932) beschrijft hij de droom als een poging tot wensvervulling. Nog weer later zou hij naar aanleiding van een eigen droom tegen Ferenczi gezegd hebben dat de droom ondanks alles toch een wensvervulling was. De twijfel was er altijd, maar de wensvervullingshypothese ook. Toch blijft de wensvervullingshypothese als verklaring voor al ons dromen een moeizaam overeind te houden hypothese gelet op de vele angst-, paniek- (nachtmerries) en traumatische dromen die voorkomen. Mogelijk dat het onderscheid tussen mentale processtoornissen en conflicterende mentale representaties ons hier verder bij kunnen helpen.

 

Traumarbeit

In de droom gebeuren er twee verschillende dingen: de aanmaak van de  droomgedachten (de  latente droom) en de omzetting daarvan in de droominhoud (de manifeste droom). De latente droom is wat Freud noemde de ‘echte’ droom; dat is waar het om gaat. Maar dat is vervolgens zo bedreigend dat dat de dromer zou doen wakker schrikken. Vandaar dat via de droomarbeid (een activiteit van het Ego) de droomgedachte moet worden omgevormd tot de droominhoud die wij ons achteraf herinneren. Daarmee stelt de droom de dromer in staat te blijven slapen. Oftewel, ‘de droom is de behoeder van de slaap’. De droom creëert zich als het ware om een ‘dagrest’ (iets dat recent tevoren werd beleefd) heen. In de droom wordt de dagrest  verbonden met de verboden infantiele wens.

Binnen de droomarbeid kent Freud een aantal mechanismen:

  1. Verschuiving van psychische intensiteiten: in de droom kunnen de accenten worden verlegd, waardoor dat wat naderhand belangrijk blijkt te zijn, dat in eerste instantie niet was. Waar het wezenlijk om gaat, staat lang niet altijd in het middelpunt van de belangstelling in de droom.
  2. Verdichting van de bestanddelen van de droomgedachten: de droom houdt zich niet aan de wetten van plaats en tijd. In een persoon kunnen  meerdere personen samensmelten. Of juist andersom; in meerdere personen kunnen aspecten van een en dezelfde persoon  worden uiteengelegd. Ook kunnen op enig moment in de geschiedenis van iemand aspecten  uit verschillende  perioden  van de geschiedenis van  diezelfde iemand met elkaar worden verbonden.
  3. De inhoud van de droom wordt uitgedrukt in visuele beelden.
  4. Secundaire bewerking: het acceptabel maken van iets dat dat in zijn oorspronkelijke vorm niet was. Hiermee wordt de droom gemaakt tot een lopend, coherent en acceptabel geheel.

 

Gedroomde versus de Vertelde Droom

Het is goed te bedenken dat we in de behandeling nooit direct met de gedroomde droom te maken hebben, maar altijd met de ‘vertelde droom’. De gedroomde droom is nooit direct kenbaar, altijd in een afgeleide zin. De vertelde droom is bewust en de betekenis ervan onbewust. Het is goed te letten op hoe iemand zijn droom vertelt in de behandeling. Dat kan uitermate globaal of juist zeer gedetailleerd zijn. Sommigen vertellen hun dromen en geven er direct hun eigen interpretatie bij, terwijl anderen juist na het vertellen van de droom in afwachting zijn van de alles omvattende duiding door de therapeut. Bij sommigen is het eerder zo dat het vertellen van dromen een uiting is van een weerstand tegen het zich overgeven aan het psychoanalytisch proces. Terwijl bij weer anderen het dromen juist aangeeft hoezeer men zich aan een dergelijk proces toevertrouwt. Maar hoe dan ook is het de dromer die de droom vertelt aan zijn therapeut en wel nu en niet gisteren of morgen. Daar zal hij een bepaalde bedoeling mee hebben, ook al is die intentie misschien niet direct duidelijk. De vertelde droom heeft een communicatieve betekenis binnen de context van de behandeling en wel de behandeling op dit specifieke moment. Niet alleen de vertelde droom, maar ook de gedroomde droom is een creatie van de dromer, waarbinnen alle elementen hun betekenis hebben en waar geen toeval bestaat.

 

Dromen, Overdracht en de aard van de therapeutische relatie

Het bovenstaande wil overigens lang niet altijd zeggen dat de ultieme betekenis van de droom begrepen dient te worden binnen de actuele overdrachts- en tegenoverdrachtsconstellatie. Het maakt nogal wat uit of de behandelaar werkt vanuit een interpersoonlijk dan wel een intrapsychisch perspectief. Zo maakt het ook uit of de behandeling gericht is op het bewerken van met elkaar conflicterende mentale representaties, dan wel dat de behandeling zich richt op het weer op gang brengen van een vastgelopen ontwikkeling, zoals het geval is bij mentale processtoornissen. Het gaat bij het interpreteren van de droom niet om het zoeken van onderliggende betekenissen buiten de behandelrelatie om. Dit betekent ook dat het proces van het duiden van een droom geen specifiek eindpunt heeft, maar doorloopt met de ontwikkeling van de patiënt en van de behandeling. De ultieme duiding van een droom die alles omvat bestaat niet. De vraag daarbij is wat de aard van de therapeutische relatie op dat moment in de behandeling is. Wordt de behandelaar primair gezien als een overdrachtsfiguur, of juist meer als een ‘ontwikkelingsobject’. Of is hij aan het einde van de behandeling steeds meer een reëel object geworden?

Allemaal vragen die van belang zijn bij de wijze waarop in de behandeling met dromen wordt omgegaan. Hoe dan ook is het zo dat de droom geen toegang verschaft tot de onderliggende objectieve realiteit van de vroege kindertijd. Die is voorgoed verloren gegaan en niet meer kenbaar. Ook in de droom gaat het om de innerlijke, psychische realiteit van de patiënt. Net als bij alles dat zich voordoet in de psychotherapeutische behandeling gaat het ook bij het bewerken van de droom om een drietal zaken: 1) het heden buiten de behandeling; 2) het verleden; 3) het heden binnen de behandeling (de therapeutische relatie). In al deze drie gevallen gaat het niet zozeer om feiten maar meer om de perceptie van de feiten.

 

De Droom geeft te denken

Om een bekende uitspraak van P. Ricoeur te parafraseren: “De droom geeft te denken”. In meerdere opzichten. In de eerste plaats gaat het niet om het denken van het secundaire proces, het verstandelijke denken, maar veeleer om het denken van het primaire proces waarin denken en voelen nog met elkaar verweven zijn. Dit impliceert dat het bewerken van de droom een proces is dat een zekere mate van regressie vraagt. Het zal aan het einde van dit boek inmiddels duidelijk zijn dat het aangaan van een dergelijk regressief proces soms wel maar soms ook niet tot de wenselijkheden behoort. Daarnaast is de droom ook ‘bedenkelijk’. Het gaat in de droom om een conflict. Derhalve gaat het om enerzijds het verhullen, terwijl het tegelijkertijd ook gaat om het onthullen. De droom heeft de intentie een compromis te formeren waarmee het Ego, de dromer op het verkeerde been wordt gezet. Overigens is dit compromis altijd meer of minder geslaagd en roept dus altijd meer of minder angst op.  En tenslotte geeft de droom te denken in die zin dat het door middel van associaties dicht bij het primaire proces betekenissen doet oplichten die een specifiek licht werpen op wat er in de emotionele binnenwereld van de dromer zich op dat moment afspeelt. Het gaat daarbij niet om het ontdekken van reeds in de diepste kelders van ons onbewuste vastliggende betekenissen, maar om betekenissen, intenties die zich in het hier en nu van deze specifieke behandelrelatie ontvouwen. Zoals golven langs het strand in het zand bepaalde figuraties doen ontstaan, die op een volgend moment door het water weer hernomen worden, zodat er weer anderen figuraties kunnen ontstaan.

 

Droomonderzoek

Er is in de afgelopen decennia veel neurofysiologisch onderzoek verricht naar de wijze waarop dromen in neurofysiologische zin zijn georganiseerd (o.a. McCarley & Hobson 1977; Hobson 1988; Solms 1995; Solms & Turnbull 2002.). Voor alle duidelijkheid, dit onderzoek richt zich op de vraag naar hoe het proces van de droom zich ontwikkelt en dus niet zozeer naar de inhoud van de droom. Kortom, wat Freud bijeen wilde houden, wordt hier uiteengelegd. De discussie spitst zich toe op de betekenis van de REM-slaap voor het dromen, de wijze waarop de REM-slaap wordt geactiveerd dan wel geïnhibeerd, en de functie van de censor die Freud postuleerde. In de vijftiger jaren werd de REM-slaap als specifieke vorm van slapen ontdekt en kort daarna werd duidelijk dat er een specifieke relatie bestond tussen het verschijnsel dromen en de REM-slaap (Aserinski & Kleitman 1953; Dement & Kleitman 1957). McCarley & Hobson (1977) en Hobson (1988)  gingen ervan uit dat de primaire motiverende kracht voor het dromen gelegen was in de fysiologie en niet in de psychologie, omdat de REM-slaap qua moment van optreden en van duur samenvalt met het dromen. Op grond daarvan concludeerden ze dat het proces van het dromen basaler was dan Freud eerder had bedacht, toen hij in de Traumdeutung schreef dat de droom de behoeder van de slaap was.

Dit betekende overigens niet dat zij van mening waren dat de droom in het geheel niet psychologisch zou zijn. Solms (1995) laat echter zien aan de hand van een studie naar het dromen van 332 proefpersonen (neurologische en neurochirurgische patiënten) dat dromen niet het psychologische equivalent zijn van de fysiologische REM-slaap, zoals o.m. Hobson en McCarley meenden. Voor hen gingen de REM-slaap en het dromen hand in hand. Solms laat echter zien dat de REM-slaap een specifiek fysiologische toestand is, gekenmerkt door fysiologische criteria als oogbewegingen, spierspanning en een specifiek EEG-profiel. Dit fysiologische toestandsbeeld correleert in statistische zin hoog met het psychologische fenomeen van het dromen. Ze komen dus weliswaar samen voor, maar dit betekent nog niet dat ze één en hetzelfde zijn. Vervolgens laten de resultaten van zijn onderzoek zien dat de mechanismen die het dromen bepalen niet dezelfde zijn als die welke bepalend zijn voor de REM- slaap. Slapen en dromen worden vanuit verschillende hersengebieden aangestuurd.

Solms laat zien dat het de hersenstam is waar de mechanismen bepalend voor de REM-slaap gelokaliseerd zijn, terwijl de psychologische processen bepalend voor het dromen in hoger gelegen hersengebieden gelokaliseerd dienen te worden: de inferior parietale en de medio basale frontaalkwab. Wanneer er sprake is van beschadiging van deze gebieden, dan leidt dit tot een volledig verdwijnen van het dromen. Daarnaast memoreert Solms slaaponderzoek waaruit blijkt dat patiënten met een laesie in de frontale hersengebieden niet meer dromen, maar wel nog een normale REM-slaap vertonen. Overigens sluit Solms niet uit dat de REM-slaap toch niet op de een of andere wijze gerelateerd is aan dromen, dan wel aan specifieke vormen van dromen.

Patiënten met een stoornis in het inferior parietale gebied in de linker hemisfeer hebben problemen  met de basale symboliserende functies. Deze functies blijken dus van essentieel belang bij het droomproces. Het wegvallen van het dromen lijkt dan ook gerelateerd aan het wegvallen van deze symboliserende functies. Bij patiënten met een stoornis in hetzelfde gebied, maar dan in de rechter hemisfeer, vinden we stoornissen in het ruimtelijk denken, zowel ten aanzien van het eigen lichaam, als ten aanzien van de buitenwereld. Dit betekent dat ruimtelijk denken een belangrijke factor is in het proces van dromen.

Patiënten met stoornissen in het prefrontale gebied in de hersenen laten een heel ander beeld zien. Zij vertonen problemen op het gebied van de affectregulatie, de inhibitie en de impulscontrole. Daarnaast onderscheidt Solms in zijn onderzoeksgroep patiënten met een laesie in het Anterior Limbische gebied. Bij deze patiënten valt het onvermogen op om dromen en realiteit van elkaar  te  onderscheiden. Bij hen blijkt de realiteitstoetsing te zijn verstoord. Hersengebieden waar de affectregulatie, inhibitie, impulscontrole en de realiteitstoetsing zijn gelokaliseerd, kunnen worden opgevat als controlemechanismen. In termen van Freud kunnen zij optreden als een vorm van censor. Als er beschadiging is in deze gebieden, wordt het  motorische systeem  niet geïnhibeerd, is vervolgens het dromen onmogelijk en wordt het slaapproces verstoord. Dit geeft ruimte voor Freud’s idee dat de droom de hoeder is van de slaap.

Op grond van bovengenoemde bevindingen concludeert Solms (1999) dat de grenzen tussen waken en slapen niet zo scherp zijn. En dat “er voldoende bewijs is om aan te nemen, dat er sprake is van een continu proces van denken tijdens de slaap, dat zich ontwikkelt tot dromen onder verschillende fysiologische voorwaarden waarvan de REM-slaap er één is onder velen”. Hoe het zit met het onderscheid tussen de manifeste en de latente droom blijft onduidelijk. In hoeverre er  sprake is van bepaalde intenties die de vertekeningen tussen beide verklaren, daarover is volgens Solms en Turnbull (2002) weinig wetenschappelijke evidentie.

 

 

Concluderend

Er is in de afgelopen 100 jaar na het verschijnen van de Traumdeutung veel kritiek geweest op Freud’s droomtheorie. Het strikte onderscheid tussen de manifeste en de latente droom is reeds lange tijd  verlaten en ook de archeologische metafoor doet geen opgang meer. De psychoanalyse heeft zich ontwikkeld van een eenpersoons- naar een twee-personen-psychologie, waarmee het denken binnen de psychoanalyse veel meer  relationeel is geworden. Het gaat allang niet meer om het achterhalen van een ergens diep weg liggende betekenis van de droom, maar veel meer over de communicatieve en relationele betekenis van de droom. Dat de droom louter een wensvervulling zou zijn is moeilijk te handhaven, als het gaat over de vele angst- en paniekdromen die onze patiënten ons rapporteren.

Daarbij komt de vraag hoe het mogelijk is dat mensen met een tijdelijk of chronisch verstoord mentaliserend vermogen dromen in de zin zoals Freud zich dat voorstelde? Wat is de functie van dromen?

Voor Freud was dat het bewaken van de slaap. In zijn prachtige boek over dromen vermeldt Stroeken  (2005) de theorie van Crick en Mitchison (1983) die de ‘opruimhypothese’ zijn toegedaan. Hersenactiviteit gedurende de REM-slaap zou nutteloze informatie uitwissen en het geheugen weer gereed maken om nieuwe indrukken te kunnen opdoen. Vervolgens wijst Stroeken erop dat Freud in de Traumdeutung reeds verwijst naar de droomtheorie van W. Robert, die als twee druppels water lijkt op de theorie van Crick en Mitchison. Robert ziet dromen als “een menselijk afscheidingsproces, waarvan het menselijk reactieverschijnsel de waarneming bereikt  …………… een mens die men van het vermogen tot dromen zou beroven zou binnen afzienbare tijd geestesziek moeten  worden, omdat zich in zijn brein een enorme massa onafgemaakte niet ten einde gedachte gedachten en  oppervlakkige indrukken zou verzamelen, waarvan het drukkende gewicht  onherroepelijk datgene zou verstikken dat als voltooid geheel bij het geheugen moet worden ingelijfd ……. Dromen hebben een genezende, ontlastende kracht” (Freud 1900, pag. 123/4).

Wat betreft het neurofysiologisch onderzoek moet gezegd worden dat hoewel dergelijk onderzoek uitermate boeiend is en veel inzicht geeft over hoe basale processen in onze hersenen verlopen, er een wereld van verschil blijft tussen ‘vurende’ neuronen en oplichtende gebieden in de hersenen en ‘een angstige gedachte’ of ‘een opwindende herinnering’. Zonder biologie geen psychologische ervaring, dat wel. Maar de  betekenis van het droomonderzoek voor het begrijpen en interpreteren van dromen lijkt  relatief. Psychologie en (neuro)fysiologie behoren tot twee verschillende epistemologische verklaringsdomeinen. Het is te eenvoudig om te stellen dat door ze tot elkaar te herleiden een oorspronkelijk door Descartes ten onrechte bedachte splitsing tussen ‘soma’ en ‘psyche’ ongedaan gemaakt kan worden.  Anders gezegd, genoemd onderzoek richt zich op het neurofysiologisch bepaald zijn van het droomproces, maar de vraag is wat voor gevolgen dat heeft voor de inhoud en dus voor het duiden van de dromen?

Vandaar dat we in het tweede deel van dit hoofdstuk willen kijken naar de inhoud van de droom, en wel naar een specifieke droomvorm: de ‘droom in een droom’ een figuratie die vergelijkbaar is met een raamvertelling, ofwel een verhaal binnen een verhaal. Het kenmerkende van dromen is doorgaans dat de dromer niet weet dat hij droomt, terwijl dat juist in het geval van de ‘droom in de droom’ wel het geval is. Kennelijk is er de behoefte om een specifieke manoeuvre in de droom uit te halen en daarmee wordt dan aan de droom in de droom een specifieke betekenis toegekend. Freud (1900 pag. 406) zag als intentie van de ‘droom in de droom’ het loochenen van wat er in aan de orde wordt gesteld. Datgene wat in de ‘droom in de droom’ aan de orde wordt gesteld, dient geloochend te worden. Eigenlijk zegt de dromer: “Het is maar een droom en dus niet waar”. Freud gaat verder en schrijft: “Men mag dus aannemen dat het gedroomde de uitbeelding van de realiteit, de werkelijke herinnering bevat, het vervolg van de droom daarentegen de uitbeelding van wat door de dromer alleen maar gewenst wordt.

Het opsluiten van een bepaalde inhoud in een ‘droom in de droom’ moet dus worden gelijkgesteld aan de wens dat het aldus als een droom gekwalificeerde niet ware gebeurd. Met andere woorden: als de droomarbeid zelf een bepaald voorval in een droom plaatst, betekent dit de stelligste bevestiging van de realiteit van dit voorval”. Dit impliceert dat de droom in de droom de realiteit voorstelt, welke realiteit vervolgens ongedaan gemaakt  moet worden. De realiteit zoals voorgesteld in de ‘droom in de droom’ heeft doorgaans te maken met het verleden en is kennelijk een dusdanige onplezierige realiteit dat zij geloochend moet worden. Tevens wordt daarmee door de loochening afbreuk gedaan aan het verleden. Overigens hoeft het in de ‘droom in de droom’ niet altijd te gaan over de realiteit, maar kan er ook sprake zijn van een verboden wens uit het verleden (Kligerman, 1962). Het gaat er hoe dan ook om het belang van de wens of de gebeurtenis uit het verleden te minimaliseren (Hendrick, 1958; Moore, 1960; Altman, 1975). Daarnaast is het ook van belang te onderkennen dat associaties bij elementen uit de ‘droom in de droom’ kunnen leiden tot latente onderliggende gedachten, die op zichzelf ook weer reële gebeurtenissen uit het leven van de patiënt of de dromer weergeven. Vaak gaat het daarbij om gebeurtenissen die van cruciaal belang zijn bij het begrijpen van de pathologie van de patiënt (Silber, 1983).

Gutheil (1951) waarschuwt ervoor dat de ‘droom in de droom’ de intentie kan hebben de ander, oftewel de analyticus, te misleiden en dat niet de inhoud van dergelijke dromen maar veeleer het proces en het motief om dergelijke dromen te dromen of te construeren van belang zijn. Dit zou dan ook het onderwerp van analyse dienen te zijn. Het gaat hem dus niet primair om de inhoud, maar om de vorm of het proces en de intentie daarachter. Wilder (1956) beschrijft een zeer speciale vorm van de ‘droom in de droom’, namelijk die waarin de ‘droom in de droom’ in een omvattende droom wordt geanalyseerd. Je zou in een dergelijk geval bijna van een ‘doe het zelf’-analyse kunnen spreken, maar vaak is in dergelijke gevallen het onderliggende motief het óm de tuin leiden van de analyticus in plaats van het ín de tuin leiden. Wilder wijst dus op het overdrachtsaspect van dergelijke dromen. Maar er is nog iets anders wat hij benadrukt en dat is dat er door de vorm van de ‘droom in de droom’ een soort van innerlijke differentiatie binnen het zelf,  tussen het zelf en de ander wordt gecreëerd. We zullen hier later op terugkomen.

‘Dromen in de droom’ komen niet zo vaak voor, maar als ze bij iemand voorkomen, dan komen ze ook vaker voor in zijn droomgeschiedenis (Allen 1974). Vaak is er bij dergelijke patiënten ook sprake van ernstige pathologie en intensieve vormen van weerstand. Silber (1983) laat zien dat  bij ‘dromen in de droom’ het Ego zich beveiligt tegen intense angsten  overweldigd te worden door de affecten. Het zou de secundaire bewerking zijn die door het creëren van de ‘droom in de droom’ het hanteren of reguleren van dergelijke intense affecten tracht te waarborgen, zodat de dromer kan blijven slapen. Als nu de patiënt zijn droom vertelt aan zijn behandelaar wordt deze als het ware  beleefd als een bondgenoot van het belevend Ego van de dromer. Silber (1983) staat dan ook een meer op groei gerichte en minder een regressieve benadering van dergelijke dromen voor. Ferenczi (1913) en na hem vele anderen (o.m. Lewin, 1953; Kanzer, 1955; Bergmann, 1966) analyseren dromen van patiënten dan ook vaak vanuit hun communicatieve betekenis. De ‘droom in de droom’ tracht tegelijkertijd zowel de aandacht op zich te vestigen als ook de aandacht af te leiden en zijn betekenis te minimaliseren. Dit speelt zich overigens allemaal af binnen de therapeutische behandelrelatie. De betekenis van de droom en dus ook van de ‘droom in de droom’ moet daarbinnen zijn betekenis krijgen.

Het is Lipschitz (1990) die erop wijst dat in  de literatuur over de ‘droom in de droom’ vooral de nadruk wordt gelegd op de afwerende en regressieve kanten ervan. Ik denk dat dat juist is, maar dat dat geldt voor de literatuur over het dromen in het algemeen vanuit het psychoanalytisch denkkader. Het gaat veel meer over de droom als compromis en daarmee als afweerformatie, en bepaald minder over de droom als uiting van creativiteit en emotionele groei.

Wat dat betreft sluit Lipschitz aan bij Wilder, als hij laat zien dat in het geval van de ‘droom in de droom’ er een innerlijke mentale gelaagdheid wordt geïntroduceerd, of liever, wordt gecreëerd, een onderscheid tussen waken en dromen, tussen realiteit en dromen of fantasieën. Een onderscheid dat kennelijk de behoefte heeft zich te presenteren binnen de veiligheid van de droom als afgesplitst van de realiteit van de behandeling. Lipschitz vat de ‘droom in de droom’ op als een transitionele ruimte die de patiënt nodig heeft om zich te kunnen ontwikkelen in een situatie waarin de behandelrelatie zelf niet of nog niet kan worden ervaren als een veilige setting. Een setting waarbinnen de behandelaar kan worden ervaren als een nieuw primair object dat de wensen en behoeften van de patiënt adequaat kan spiegelen, om zodoende de patiënt te faciliteren in zijn ontwikkeling naar een meer coherent zelf.

Op deze wijze kijkend naar ‘dromen in de droom’, betekent dat het gaat om de reënscenering binnen deze specifieke droomconstructie  van de primaire gehechtheidsrelatie met een verzorgend en containend object op een wijze die veiliger is dan het zou zijn binnen de behandelrelatie zelf. In termen van Fonagy zou gezegd kunnen worden dat in een dergelijke situatie de patiënt door middel van de ‘droom in de droom’ een situatie creëert die te vergelijken valt met de ‘alsof’-modus die nodig is als tussenfase op weg naar het reflectieve functioneren. Het voorkomen van ‘dromen in de droom’ verwijst dan naar een situatie waar het reflectief functioneren niet op een adequate wijze tot stand heeft kunnen komen vanwege het falen van adequate spiegeling. De ‘droom in de droom’ kan dus gezien worden als een uiting van een progressieve ontwikkeling op weg naar een meer reflectief niveau van functioneren en niet als een uiting van een defensief en regressief proces.

In hoofdstuk 7 hebben we de psychoanalytische behandeling beschreven van Sarah. Deze behandeling werd gekenmerkt door een proces dat erop was gericht een gestagneerde ontwikkeling weer op gang te brengen. Sarah was toen ze in behandeling kwam een alleenstaande vrouw van begin 30. Ze meldde zich aan met ernstige relationele en identiteitsproblemen. Ze was opgegroeid in een gezin van 3 kinderen waarvan zij de middelste was. Boven haar was een ouder zusje en onder haar een jonger broertje. Eigenlijk had ze er niet moeten zijn, want moeder wilde alleen kinderen omdat ze een zoon wilde. Vader en moeder waren beiden ernstig getraumatiseerd door de oorlog. Moeder omdat ze in een Duits concentratiekamp had gezeten en vader vanwege traumatische ervaringen in het verzet. Bovendien kwam hij uit een NSB-gezin. De oorlog was uitermate dominant aanwezig in het leven van Sarah. Er was nauwelijks enige ruimte voor de kinderen om een eigen leven te ontwikkelen. Beide ouders waren zo getraumatiseerd dat er van enige vorm van adequate spiegeling geen sprake was. De behandeling van Sarah startte met een frequentie van eenmaal per week en werd na een jaar omgezet in een behandeling met een frequentie van vijf maal per week. Na ongeveer een half jaar analyse bracht Sarah over een periode van een jaar een viertal ‘dromen in de droom’ ter sprake. Aan het eind van dit hoofdstuk over dromen willen we die bespreken.

 

Eerste Droom

“Ik heb raar gedroomd, nogal rommelig een droom in een droom. Ik droomde dat je naast me in bed lag en ik vertelde wat ik de directeur zou vertellen, want ik realiseerde me dat er risico’s aan zaten. Maar je  sliep al en toch voelde ik me heel sterk doordat je er was. Ik viel in slaap en iemand hier op de administratie vroeg aan je of je een bepaalde naam kende. Het was mijn naam. Je zei ja, nou,  nee, ik kan ‘m niet helemaal thuisbrengen. Het gaf me een heel verdoofd gevoel. Het deed me in de droom denken aan mijn vriend van toentertijd. Die had mij voor de huishouding en een andere vriendin als praatpaal. Ik realiseerde me dat dat verdoofde gevoel hetzelfde gevoel was als bij mijn vriend, zo gelaten en verdoofd.”

Toen Sarah wakker werd moest ze denken aan haar vader en haar zusje die vaders oogappel was. De echt plezierige dingen hadden haar vader en haar vriend met een ander, en ook in het echte leven van haar analyticus is geen plaats voor Sarah, denkt ze. Ze weet dat onze relatie een professionele relatie is, maar dat ‘weten’ heeft geen consequenties voor hoe ze erover ‘voelt’. Aan de droom wordt besproken dat Sarah een intieme relatie met haar analyticus wenst, maar dat een dergelijke intimiteit tegelijkertijd zeer bedreigend is. Want hoewel haar analyticus bij haar in bed lag, was alleen zijn hoofd zichtbaar. Op deze manier reguleert Sarah op een voor haar acceptabele wijze afstand en intimiteit. Het feit dat Sarah in de omvattende droom haar ‘droom in de droom’ begint te analyseren, kan besproken worden als de wens de analyse zelf te doen, uit angst de controle te verliezen over wat er allemaal loskomt. Dit roept bij Sarah de herinnering op aan wat ze vroeger van moeder niet mocht: zwemmen en gymmen, en hoe ze dan aan de kinderen uit de klas vroeg hoe de oefeningen waren. ’s Avonds in bed deed ze ze dan in gedachten na. Avond na avond.

Jaren later, toen ze weg was uit huis en Sarah dingen ging doen die ze thuis niet mocht, kon ze daardoor heel snel zwemmen en was ze goed in gymnastiek. Zo wil ze ook de analyse doen: eerst in gedachten zelf als het ware droogzwemmen en daarna bij haar analyticus. Kortom, eerst het leven en de analyse leven in de ‘alsof’-modus, als opstap naar de echte analyse, en het echte leven in de reflectieve modus.

Enige tijd later komt Sarah terug op de ‘droom in de droom’, en vult aan dat ze, die avond thuisgekomen, zich herinnerde dat vader, toen hij een keer naar een ouderavond van Sarah’s school moest, naar de school van haar zusje ging, denkend dat het om een ouderavond van haar ging. Toen daar de deur gesloten bleek, keerde hij onverrichter zake naar huis terug. Hij bleek niet te weten wat en waar de school van Sarah was. Ze had het gevoel dat er in de binnenwereld van haar vader geen plaats voor haar was. Ze vreest dat er ook bij haar analyticus geen echte plaats voor haar is in zijn innerlijk leven. Het ‘kennen van de naam’ is daarbij voor haar van groot belang. Via via is ze de voornaam van haar analyticus te weten gekomen en koestert die kennis als een kostbaar kleinood. Ze kan dat overigens ternauwernood vertellen vanuit de angst dat ze het door het te zeggen kwijtraakt. Later in de analyse, als het wegslijpen van vaders naam uit zijn grafsteen ter sprake komt, keert dit thema weer terug: als je naam weg, vergeten is, ben je pas echt dood. Wat dan speelt is dat het graf van vader geruimd moet worden, omdat de grafrechten verlopen zijn en haar broer de grafsteen wil gebruiken om een soort van mobiel kunstwerk in zijn tuin van te maken. Sarah is ontzet en koopt de grafrechten, zodat het graf, in de externe realiteit intact kan blijven en vader zo in haar binnenwereld kan voortleven. Alhoewel het verhaal over het wegslijpen van de naam van haar vader en het ‘ombouwen’ van zijn grafsteen tot een ‘kunstwerk’ in de tuin een bizar verhaal is, geeft het ook aan hoe Sarah op dat moment nog de ondersteuning van de externe realiteit nodig heeft om een innerlijke werkelijkheid te kunnen vasthouden.

 

Tweede droom

“Ik lag in een ziekenhuis, iemand had me toegetakeld met een mes. Je kwam op bezoek, m’n collega’s wilden dat ook, maar dat wilde ik niet. Toen je er was wilde ik, klein als ik was, onder je jasje wegkruipen. Toen realiseerde ik me dat het idioot was. Ik moest vragen of ik nadat ik uit het ziekenhuis zou komen, hier weer op de wachtlijst moest. Dat  gaf me een heel naar gevoel. Ineens was je een paspop, dan weer was je jezelf, dan weer mijn broer, de dokters, mijn vader, dan weer mijn vriendjes van vroeger. Er waren ook allerlei medische instrumenten, martelwerktuigen. Het maakte me razend. Ik hakte met een mes in op die pop, behalve wanneer jij  ’t was of mijn broer. Toen viel ik in de droom in slaap en ik droomde in een woestijn te lopen, heel eenzaam. Ik zag een bossage. Toen ik er dichterbij kwam was het een cactus met scherpe punten. Ik dacht: mensen door wie ik aangeraakt wil worden, doen het niet en de anderen doen ’t gewelddadig. Ik werd in de droom wakker met een wanhopig gevoel van veel haat in me te hebben, ’t beeld van de pop en vader bleef. Ik wilde ’t weer dichtnaaien. Ik voelde een enorme angst, maar toch zou ik ’t weer doen.”

De relatie tussen intimiteit, contact en geweld, kapot maken, kan besproken worden, alsmede het feit dat Sarah enorm schrikt van de intensiteit van haar moorddadige woede op haar vader. Vervolgens komt aan de orde hoe de ‘droom in de droom’ een reactie was op de vakantie van haar analyticus, die juist voorbij was. In de periode vlak voor de vakantie-onderbreking had Sarah een aantal dromen waarin haar analyticus, terwijl zij naakt onder een zwart laken in een ziekenhuisbed lag vastgebonden, haar aanraakte. Ineens veranderde haar lichaam van dat van een kind in dat van een vrouw en bleken de riemen waarmee ze was vastgebonden verdwenen. Sarah voelde zich in en door de analyse, zo kon besproken worden, tot leven komen als vrouw, letterlijk en figuurlijk kwam ze tot ontwikkeling.

De vakantieonderbreking die kort daarop volgde, beleefde zij als een grote afwijzing en dat maakte haar razend. Ze had haar analyticus nodig als iemand op de achtergrond die haar in de gaten hield in haar groeien. Sarah heeft op dat moment fantasieën dat haar analyticus een dodelijk ongeluk krijgt en dus nooit meer terugkomt. Deze fantasie is, zij het moeizaam, bespreekbaar als een projectie van haar agressieve fantasieën t.a.v. haar analyticus. Uit de associaties bij de ‘droom in de droom’ blijkt  verder  dat Sarah in de vakantie haar analyticus zeer miste en dat zij regelmatig de stad in ging om hem tegen te kunnen komen. Bij één zo’n gelegenheid zag zij hem inderdaad, wilde hem aanspreken, maar durfde niet en verschool zich zodat hij haar niet kon zien.

Enige tijd hierna droomt Sarah dat haar analyticus heel teder met haar vrijt, maar dat plots de tederheid omslaat en hij haar dan wild verkracht. Na dit verteld te hebben schaamt Sarah zich zeer over het feit dat ze zoiets agressiefs droomt over iemand die ze zo aardig vindt. We bespreken hoe onveilig Sarah zich voelt en hoe angstig het voor haar is dat ze zich gaat realiseren dat dingen ook anders kunnen verlopen dan vroeger het geval was, of dan ze dacht dat dingen zouden gaan verlopen. Het is voor haar bijna onvoorstelbaar dat er mensen zijn die gewoon het goede met haar voorhebben en ze gaat zich realiseren dat als zoiets zich voordoet het voor haar ook uitermate moeilijk te herkennen valt.

Later in de analyse komt Sarah nog een keer terug op deze droom, namelijk wanneer ze droomt dat ze met een vriend alleen op haar kamer is. Juist op het moment dat ze op het punt staan gemeenschap met elkaar te hebben, komt in de droom haar moeder woedend de kamer binnen en stuurt haar vriend weg. Op dat moment kan niet alleen besproken worden hoe intens moeder en dochter met elkaar verbonden zijn, maar ook dat Sarah haar moeder nodig heeft om haar angst voor de intimiteit te reguleren. Moeder is dan het néé, de angst en het verbod, zodat Sarah zelf het já , de wens en het verlangen kan representeren.

 

Derde droom

“Ik droomde weer m’n oude kinderdroom over die trap en over mannen onder m’n bed, net of er een droom in mijn droom was, die ben ik kwijt … Saskia (dochtertje van een vriendin die komt logeren bij Sarah) kwam mij in de droom mijn oude droom vertellen. Ze kwam haar bed uit om te kijken of ik er nog was en ze gebruikte de droom als excuus daarvoor … Gek, net of ’t geen droom is maar meer een herinnering in de vorm van een droom.”

De oude kinderdroom waaraan Sarah refereert is een angstige kinderdroom die ze heel vaak heeft gedroomd: ze viel van een trap, probeerde de leuning te grijpen maar die was er niet, ze bleef rollen, probeerde te gillen, maar kon geen geluid uitbrengen. Deze droom vertelt Sarah voor de eerste keer in het allereerste analyse-uur. Opvallend in de derde droom is dat Sarah zelf aangeeft dat het in de ‘droom in de droom’ over een herinnering gaat in de vorm van een droom. Het stilstaan bij de ‘droom in de droom’ maakt haar zeer angstig. We kunnen bespreken dat het dromen van een ‘droom in de droom’ een extra beveiliging is die ze nodig heeft  om  iets zeer bedreigends op afstand te houden.

Twee weken later komt Sarah terug op de droom. Ze vertelt dat ze een keer droomde dat haar vader en moeder weg waren en ze werd direct uiterst angstig wakker, niet wetend of het een droom was of werkelijkheid. Sarah liep vervolgens wakend naar de slaapkamer van haar ouders en zag daar haar vader op haar moeder liggen en een op- en neergaande beweging maken. Ze dacht dat vader moeder aan het vermoorden was. Sarah bleef als vastgenageld in de deuropening staan en pas toen haar vader haar zag rende ze weg en viel in paniek van de trap. Ze trachtte zich vast te pakken aan de leuning maar die was er niet, ze bleef vallen, ze wilde gillen maar kon geen geluid uitbrengen. Haar vader stond boven aan de trap te schreeuwen dat hij haar van alles zou aandoen en liep, zonder te kijken of Sarah zich bezeerd had, terug naar de slaapkamer, waar moeder gilde dat Sarah haar ogen uit haar hoofd moest schamen.

Het volgende uur vertelt Sarah waarom ze dacht dat haar vader haar moeder aan het vermoorden was. Een tijd eerder namelijk had Sarah een hevige ruzie tussen haar ouders meegemaakt tijdens het eten. Vader gooide moeder tegen de muur, en begon met zo’n zelfde op- en neergaande beweging als die ze zag toen ze de slaapkamer van haar ouders binnenkwam, moeders keel dicht te knijpen, terwijl hij riep dat hij het niet meer bij haar uithield. Sarah sprong ertussen en begon vader net zo lang te schoppen tot hij losliet en wegliep. Zonder verder iets te zeggen verliet vader het huis, bleef een paar dagen weg en kwam vervolgens weer terug zonder iets te zeggen. Sarah denkt dat haar vader in die dagen bij zijn vriendin was. Deze vriendin had een kalmerende invloed op hem. Sarah vertelt dat ze wisten dat haar vader een vriendin had en dat ze haar mogelijk op de begrafenis van haar vader heeft gezien. Het vertellen van deze gebeurtenissen emotioneert Sarah zeer en ze wil weg of zitten, het liefst wil ze zich dik inpakken, lekker veilig.

Veel later in de analyse komt Sarah terug op wat hierboven aan de orde was. Ze vraagt  zich beschaamd af of ze mogelijk misschien twee verschillende zaken met elkaar heeft verbonden, die op zich niet met elkaar verbonden waren, namelijk het feit dat ze haar vader en moeder ‘betrapte’ toen ze seks met elkaar hadden, en de gebeurtenis waar haar vader moeders keel dichtkneep. Er komt dan ook enige ruimte om te denken dat het schreeuwen van haar vader en moeder toen Sarah van de trap viel misschien meer met hun schrik over het vallen van Sarah te maken had dan met hun woede. Dat zou betekenen dat hun schreeuwen toch met enige ‘zorg’ te maken had!

 

Vierde droom

“Ik heb raar gedroomd. We sliepen met wat collega’s op de grond in een groot donker gebouw. Jij had er de leiding, we lagen op matrasjes. Ik was in mijn puberleeftijd. Je ging weg en de rest ook. Toen had ik weer de leeftijd die ik nu heb. Ik wilde niet alleen blijven en ging buiten liggen. Er kwam een auto aan en die wilde parkeren waar ik lag. Ik sprong op, stond met mijn rug tegen de muur en met mijn voeten hield ik die auto tegen. Die man was razend dat ik zo veel kracht had. Ik viel in slaap en droomde dat ik een nachtmerrie had. Toen was jij er weer. Het gekke is dat ik die droom in de droom vergeten ben, terwijl ik er uiteindelijk echt wakker van werd met het klamme zweet op mijn lijf. Toen ik in de droom wakker werd, dacht ik eerst: hij is er nie. Toen je er wel bleek te zijn, was ’t goed en werd ik echt wakker.”

Als haar analyticus vraagt om associaties bij de nachtmerrie vertelt Sarah: “Ik voelde paniek en wanhoop. Ik geloof dat ik bang was dat je niet meer terug zou komen, maar dat was het niet alleen. Ik wilde ontzettend graag klein zijn en kon niet zelfstandig en volwassen zijn, maar dat moest ik wel, vooral als je niet terugkwam. Er moest iemand zijn. Ik was als de dood dat je niet terug zou komen.” Besproken kan worden dat Sarah zich zeer kwetsbaar en onbeschermd voelt, doordat er zo veel losgemaakt wordt door haar groeien in de analyse, terwijl haar analyticus er maar ¾ uur per dag is, en in het weekend helemaal niet. Dat is waarom separaties in de analyse Sarah zo in paniek brengen. Ze heeft de aanwezigheid van een volwassen iemand nodig nu ze zo aan het groeien is. Ze laat zich ook niet meer haar plaats afnemen, ze is er en is niet meer weg te maken. Tegelijkertijd maakt die groei naar ‘iemand zijn’ haar ook zo angstig dat ze zich moet terugtrekken in een ‘droom in de droom’ om de overweldigende angst te kunnen hanteren.

Het navolgende uur vertelt Sarah dat de man in de auto haar vader was en dat ze, toen ze wakker werd uit de droom, moest huilen en lachen tegelijk. “Op dit moment zit je  precies tussen mijn vader en jezelf in de droom in. Ik voel me jankerig worden bij het gevoel dat ik me niet door vader liet overrijden en dat hij, toen het niet lukte gewoon wegliep. Hij negeerde me totaal. Dat deed me van binnen verharden, dat wilde ik doorzetten maar het ging niet, het was een strijd in mezelf die ik alleen kon opgeven als jij er was.”

Het wordt duidelijk dat Sarah iemand nodig heeft in haar leven die haar ‘ziet’ en wel ‘ziet’ met een liefdevolle en stimulerende blik. Dat is wat ze bij haar vader gemist heeft, dat hij oog had voor haar als een meisje en later als een jonge vrouw, met een eigen leven en eigen innerlijke wensen en verlangens. We bespreken ook dat Sarah graag klein wil zijn, maar dat ze dat niet durft, omdat haar analyticus er niet constant is als een omvattend beschermend schild. Dat ze in paniek raakt en woedend is, omdat haar analyticus er niet is voor haar op de wijze zoals zij dat wenst, juist nu er zulke grote kwantiteiten angst en agressie naar boven komen omdat ze zo aan het groeien is. Terwijl het aan de andere kant ook uitermate bedreigend is zich een vrouw te voelen van de leeftijd die ze nu heeft, want dan komen er andere nog ingewikkeldere gevoelens om de hoek kijken, namelijk allerlei heel intieme gevoelens die tussen mannen en vrouwen kunnen spelen.

Het grote donkere gebouw deed Sarah denken aan een eerder gedroomde droom, waarin het ging om haar intense weerstand uit angst tegen het zich overgeven aan de analyse en haar analyticus. De wens om de analyse te kunnen doen op haar eigen condities, kon bij die eerdere droom besproken worden.

Slot

Omdat er in de ontwikkeling van Sarah van alles aan adequate spiegeling niet goed gegaan was, op grond van overigens begrijpelijke redenen, was het voor haar moeilijk om een adequaat onderscheid te kunnen voelen tussen fantasie en realiteit, tussen wat er in de therapeutische relatie gebeurde en de realiteit buiten de analyse. Vandaar dat ze de droom en gedurende een bepaalde fase van de behandeling de ‘droom in de droom’ nodig had om als het ware een transitionele ruimte te creëren, een ‘alsof’-situatie om de ontwikkelingsstap naar de reflectieve modus te kunnen maken. Zelden is het dromen bij haar geduid als een vorm van afweer, steeds is het gezet in de context van groei en ontwikkeling. Van groei naar een meer psychologisch zelf en een grotere mate van autonomie.

Pas doordat ze haar behandelaar als ontwikkelobject kon gebruiken en hij zich als zodanig liet gebruiken, kon de therapeutische relatie als overdrachtsrelatie worden besproken en kon ze uiteindelijk haar analyticus en daarmee de analyse verlaten als een autonome vrouw. In de bespreking van de dromen van Sarah is veel van wat in de literatuur over de droom en de ‘droom in de droom’ is beschreven aan de orde gekomen. We willen dit hoofdstuk besluiten met een verwijzing naar Kafka, die het leven opvatte als “die werkelijke realiteit die altijd onrealistisch is” en die over de droom schreef: “Zij onthult de werkelijkheid, die door de voorstelling nooit achterhaald wordt. Dat is het schrikwekkende van het leven…”